zondag 28 april 2019

BESPREKING VAN HET GEDICHT "DERDE OFFERGEBED" (Radna Fabias)


Radna Fabias: derde offergebed (knielend voor het gouden tabernakel)

Leen Moelker

1 Inleiding

Dit gedicht van Radna Fabias werd op 16 februari 2019 gepubliceerd in het dagblad Trouw. Het dagblad had de dichter verzocht een gedicht te maken in het kader van de Boekenweek 2019 met als thema `De moeder de vrouw.`
Uit een toelichtend interview met Fabias blijkt dat deze Caraïbische dichter een veelheid aan thema’s in haar werk aansnijdt. Lezers spreken vol lof over haar maar bijna nergens onderbouwen ze hun enthousiasme. Fabias’ gedichten zijn gewoon fenomenaal, raak, prachtig schrijft men dan.[1]
Het leek mij daarom aantrekkelijk zelf ook een leesexercitie uit te voeren en via close reading de bijzonderheden van dit gedicht op te sporen.

2  derde offergebed (knielend voor het gouden tabernakel)

De titel:
“derde offergebed” suggereert dat er een eerste en een tweede offergebed moet zijn geweest. Zijn die in dezelfde rituele viering van datzelfde moment uitgesproken? Of is het een herhaling van eerdere smeekbeden om een hardnekkig tekort te neutraliseren? Een offergebed. Wat is dat eigenlijk?
Het werkwoord ‘offeren’ dateert al van de vroegste menselijke geschiedenis. Offeren is altijd verbonden geweest met machtsverschillen: ik geef iets, om iets terug te krijgen waarover de ander – goden, God, natuurelementen als boom-, zee- en aardgodinnen enzovoorts – de beschikking heeft of schijnt te hebben. Voorbeelden uit Griekenland zijn Artemis, Huakinthos, Dèmèter, Korè, Dionysos, Poseidon, Athèna, Hera en nog veel meer Griekse goden. Maar al eerder in de Egyptische beschaving treffen we de verering aan van farao’s en goden of heilige dieren met bovenmenselijke eigenschappen.[2]
Het spreekt voor zichzelf dat offeren overal kan, zoals dat in het oude Athene op huisaltaartjes gebeurde tijdens een aanroeping  van de godin Hestia, die de eigen haard beschermde. Voor de maaltijd werden aan haar plengoffers en kleine brandoffers gebracht. 
Offeren ging gepaard met een gebed in de vorm van een verzoek of mededeling waarbij soms voorwerpen werden overhandigd, een vloeistof werd uitgegoten (bloed, reukstoffen) of een geldbedrag werd geschonken.
De offers zelf kunnen van vorm verschillen. Ik geef hier enkele categorieën aan.
·         Brandoffer      (delen) van een offerdier worden op een altaar verbrand;
·         Gelofteoffer   men verplicht zich tot het nakomen van een belofte;
·         Reukoffer       onbloedig offer als wijnoffer, graanoffer als dank voor iets;
·         Plengoffer      wijn, melk, honing wordt uit een offerschaaltje uitgegoten ter                             ondersteuning van een verzoek en uitspreken van dankbaarheid;
·         Votiefoffer      votum=gelofte. Een voorwerp wordt voorwaardelijk geschonken;
·         Spijsoffers       zijn etenswaar als gedenkoffers voor de goedheid van een god.

In de westerse christelijke cultuur is het Heilig Avondmaal een offerplechtigheid waarbij het lichaam van Christus symbolisch wordt verbroken ter verzoening van de zonden van de mensheid, en de wijn wordt geschonken als symbool van Christus’ boetedoening voor de schuld waarmee de mens sinds de Schepping is beladen.[3]

In de titel staat tussen haakjes “knielend voor het gouden tabernakel.”  Het lyrisch ‘ik’ situeert zichzelf ergens knielend en wel voor een gouden tabernakel.
Het offergebed wordt niet zo maar ergens uitgesproken maar voor een altaar met  tabernakel. Dat betekent dat dit knielend subject betrokken is bij een bijzonder ritueel. Immers,  voor het altaar knielen is een onderdeel van de christelijke godsdienst.
Een tabernakel heeft verschillende betekenissen en is onder andere een ruimte of tent, veldhut of loofhut waarin het volk Israël in het tweede en eerste millennium haar rituelen uitvoerde. In de Katholieke traditie is het een rijk versierd kastje dat als bewaarplaats dient voor ‘geheiligde’ voorwerpen zoals de geconsacreerde hostie. [4] Heiliger plaats is er niet.
Het lidwoord voor het woord ‘tabernakel is onzijdig of mannelijk. In Leviticus 40 wordt het mannelijke ‘de’ gebruikt maar hier het onzijdige ‘het.’  Verder is het tabernakel van goud gemaakt. Dat kan, want de Antwerpse variant is een zilveren exemplaar. Deze hoedanigheid zegt iets over de kostbaarheid van de bewaarplaats: wat dat in zich bergt vraagt om een sublieme omgeving.
Hoewel in deze titel het linguïstische taalgebruik nog niet in conflict komt met het poëtische,   lijkt hij via de interpunctie toch een extra boodschap te bevatten: let op, wat er staat is soms niet wat je denkt.
De titel informeert over de inhoud van het gedicht: opgelet, want ik ga hier een intiem verhaal vertellen over iets belangrijks, iets dat een rib uit mijn lijf kost.
Eerbiediger en devoter kan het eigenlijk niet. Het is dan ook een hartstochtelijk gebed dat nu volgt.

is dit het dan ben jij hier lichaamloos ongevaarlijk kuis brood
ben je nu brood ja in deze tijd ben jij van alle dingen plat brood ja


Het gedicht begint zonder hoofdletter en in de vragende vorm, alsof het een voortzetting is van de andere twee voorafgaande gebeden: ‘is dit het dan’? Maar er is geen interpunctie en de zin gaat door met vragen: ‘ben jij hier lichaamloos ongevaarlijk kuis brood’
Ik stel me voor dat het lyrisch subject zich bij het hoofdaltaar waant en ter communie gaat waar brood en wijn worden ‘geofferd’ ter delging van een schuld. In een innerlijk gesprek met zichzelf vraagt  ‘ik’ zich af of ‘jij’ ‘lichaamloos’ dat is geestelijk en ongevaarlijk aanwezig is in het plat stukje zuiver brood dat die schuld symbolisch overdraagt.  Is ‘jij’ Christus en openbaart zich hier existentiële twijfel over het bestaan? Of is jij dezelfde als ik en is het gedicht een alleenspraak? Want de vraag gaat zonder pauze verder ‘ben je nu brood ja in deze tijd’  en dan volgt ook nog eens de herhaling van de vraag met daarin het woord ‘brood’ als drager van betekenis. Brood als leeftocht en onmisbaar middel om te bestaan in deze tijd. Het subject transsubstantieert zichzelf in gedachten naar een onstoffelijke substantie om toegang te krijgen tot de essentie van ‘alle dingen.’   Hier wordt immers niet zo maar brood aangenomen, maar speciaal plat brood waarin het lichaam van Christus tegenwoordig wordt geacht. 


ben ik hier weer weet jij wat ik hier zoek is het gepast
iets achter te laten is dat een mooi gebaar vaar mag dat en wat zal ik
eens achterlaten

De vragen vermenigvuldigen zich. ‘ben ik hier weer’ ook wederom zonder interpunctie, dus is het wel een vraag?  Deze zin kan ook een constatering zijn: ik ben hier weer, opnieuw, voor de zoveelste maal en toch weer een vraag ‘weet jij wat ik zoek hier.’ Het lyrisch subject weet het kennelijk zelf niet wat het daar zoekt en komt dan plotseling tot een concrete vraag of het gepast is hier iets achter te laten. Die vraag richt het aan het adres van ‘vaar’ aan wie en passant verzocht wordt om een uitspraak te doen over het gebaar om iets achter te laten. Ik lees het woord ‘vaar’ als ‘vader’ want in een christelijk gebed wordt God de Vader aangesproken. Accepteren wij dat ‘ik’ hier een katholiek ritueel beschrijft, dan wordt hier inderdaad God de Vader aangeroepen.  
En daarmee zijn we bij de stijlfiguur ‘de apostrof’ waarin het lyrisch ik een tweede persoon aanroept. Maar waarom zou deze vorm van communicatie gekozen zijn?
Ik probeer het antwoord te vinden.
De apostrof is allereerst een stijlmiddel om de passie tot een onderwerp uit te drukken. Immers, het lyrisch ik spreekt niet langer tot de lezer maar laat de lezer meeluisteren tijdens een intiem gesprek met een derde, hier jij of ‘vaar’. Die derde is een macht buiten het universum van het gedicht en onbereikbaar voor gewone stervelingen. Door de apostrof kan het subject zich met die hogere macht vereenzelvigen en het gedicht wordt daardoor een innerlijke gebeurtenis.
Dus, ‘wat zal ik eens achterlaten’ is een open vraag. En waar laat je dat achter? In het tabernakel? Ontdoe je je daar dan  van iets, definitief? De mogelijkheden zijn legio maar de meest brandende kwesties zijn

de Roeping
de val
de anticonceptie

Opvallend is de aanwezigheid van een hoofdletter in het woord ‘Roeping.’ Welke bijzondere roeping heeft het subject dat het met een hoofdletter wordt geschreven? Door het betekeniscomplex met de andere zelfstandige naamwoorden valt op te maken dat het hier gaat om wel of geen kinderen krijgen, het moederschap dus.
De vrouw heeft in sommige culturen een eervolle taak: kinderen baren als roeping. Het is mijn ervaring dat veel vrouwen zonder relatie of kinderen tussen de dertig en veertig jaar onrustig worden: hoe moet het met mijn leven? Maak ik carrière of word ik moeder?

En hier overweegt het subject deze roeping tot het moederschap op te geven en achter te laten. Of toch te vallen voor die innerlijke roepstem en de anticonceptie vaarwel te zeggen?
Maar 
dat laatste is een grap
lach dan mee alwetende doe niet zo bedeesd man
vertel me anders waar ik aanvang vaar
nu ik weiger het mysterie in mij te laten rijpen ben ik dorheid nu ben ik ijdel vruchteloos

In de tekst verschijnt nu een ‘alwetende’ die aangespoord wordt  over die grap – om de anticonceptie daar achter te laten en de roeping aan te nemen – mee te  lachen. Dat is ironisch bedoeld lachen. De alwetende innerlijke jij=ik wordt verlegen van dat voorstel om van een moederlijke rol in het leven af te zien en weet daar geen raad mee.  De anticonceptie achterlaten op het altaar van de zelfopoffering? Gaat niet gebeuren, lijkt het subject te bedoelen. Gebukt onder grote onzekerheid vervolgt het subject met  de vraag aan de Vader wat het moet aanvangen met dit probleem. Het realiseert zich wat het inhoudt om het moederschap expliciet te weigeren en voor altijd kinderloos te blijven. Het geeft een besef van een doelloos bestaan.
Maar de Vader antwoordt niet en dus versterkt het subject het beroep op de Almachtige in de vraag
  hoe neem ik deel nu ik De Opdracht weiger

Waaraan zou het subject willen deelnemen? Kennelijk is het voorwaardelijk verbonden met de geweigerde Opdracht (hoofdletters!). En die opdracht kunnen we cultureel inbedden in de rol die mannen en vrouwen in de gemeenschap vervullen: namelijk de taak om de menselijke soort in stand te houden.
Het subject voelt zich schuldig als het de opdracht tot het vervullen van het moederschap weigert en vraagt zich af in welke verhouding het moet staan tot de sociale gemeenschap. Als ‘dienstweigeraar’? Als verzaker van de plicht? Of heeft het misschien een recht om de gemeenschap op een andere wijze tot voordeel te strekken? En hoe zou het die rol dan kunnen invullen?

weet jij welke kant op
wat er om mijn naaktheid past
hoe hard mijn stem hoe groot mijn kleed moet zijn

Het lyrisch ik blijft maar om goede raad en een uitweg uit de doolhof van gedachten bidden. Het fantaseert over de soort lichaamsbedekking. Hoe wil ik gekend en herkend worden? Wat is mijn identiteit?  Ook de stem is een belangrijk instrument om zich in het sociale verkeer te manifesteren. ‘hoe hard mijn stem moet zijn’ zouden we kunnen lezen als ‘met hoeveel kracht moet ik mijn keuze rechtvaardigen. Met welke zware argumenten moet ik mijzelf verdedigen tegen de sociale druk die op mij wordt uitgeoefend?

zacht en klein vermoed ik maar mag het minder eng
dan De Rol die ik uitspuw hier
is mijn schoot: zalig

Het subject antwoordt zichzelf al door hardop te vermoeden dat het advies zal zijn: schreeuw het niet van de daken en argumenteer met zachtheid. Het woord ‘maar’ suggereert dat er een tegenstelling volgt: ‘mag het minder eng zijn dan De Rol die ik uitspuw’
Met andere woorden, het subject hoopt dat die strijd om de verwachtingen van de gemeenschap te temperen minder eng zal verlopen dan een toekomstig moederschap zal doen. Want van die rol van moeder keert het zich hartstochtelijk af.  De vrouwelijke schoot is in dit geval meer gezegend zonder een rol bij de voortplanting van de soort.


en vaar
wat doen we ermee nu ik Moeder optil Haar vasthoud Haar leer wiegen met dit vlees dat  reeds schuw reeds
zwak al rede moe is

Het subject bidt verder tot de Vader en vraagt zich vertwijfeld af wat te doen terwijl  het in gedachten haar Moeder optilt en vasthoudt en als kind Haar leert wiegen met ditzelfde  kind dat ook al zwak en bang te moede is. Of is de moeder nu hulpbehoevend en draagt het subject nu de vrouw die de onbaatzuchtige, zelfopofferende, strijdbare en beschermende rol van moeder wel heeft willen spelen?
 Waarom zou het subject daarover fantaseren? Is het  de knagende wetenschap dat moederliefde nodig is, maar die het zelf nooit zal kunnen of willen geven? Opvallend is hier het gebruik van het woord ‘reeds’  in de zin ‘dat reeds schuw reeds’ zwak al rede (= reeds) moe is. Driemaal het woord reeds moet iets bijzonders betekenen. Kennelijk voelt het lyrisch ik een grote afstand tot de oudere moeder en het ziet zichzelf reeds aftakelen. Eigenlijk acht het zich niet meer in staat het moederschap te bekleden laat staan te  ambiëren.

zie je genadig neder, zak
door je almachtige knieën
kom alwetende
je weet dat Mama dat verdient

In die laatste bede ligt een beroep op clementie besloten ’zie je genadig neder.’ Hier is weer een ouderwets woord gebruikt zoals eerder met ‘al rede.’ Het inzetten van archaïsche woorden zet het gedicht in een oude traditie van tegenstellingen. En dat is waartoe dit gebed ook oproept: zet oude rituelen tegenover nieuwe vormen om iets te vieren,  plaats het verleden ten opzichte van het heden, confronteer de ouderdom met de jeugd, vergelijk de moderne levensstijl met traditionele rolpatronen, schenk nieuw leven of ontloop de verantwoordelijkheid daarvoor. Die tegenstellingen hebben betekenis: ze stellen het subject voor dilemma’s dat daardoor verscheurd raakt. Want wat moet het kiezen? Voor de toekomst of het verleden? Ben ik nog jong of word ik al oud? [5]
Het enjambement bekrachtigt het woord ‘zak.’ Zakken is neerdalen en heeft dezelfde ritmische beweging als ergens op neerzien. Het knielend subject vraagt om ‘genadig’ neer te zien, wat inhoudt dat het zich klein maakt onder zoveel moeilijke vragen.
In een laatste aanroeping aan ‘vaar’ spoort het subject hier aan ‘door de almachtige knieën te zakken’ of met andere woorden een bidhouding aan te nemen. Waartoe moet dat gebeuren?  Het is een aansporing nederig te zijn ten opzichte van een verdienstelijk medemens.  Om eerbied te betonen aan niemand minder dan aan Mama. ‘Kom op alwetende’ zegt het subject tegen zichzelf, de Vader of tegen wie ook: eer uw vader maar vooral uw Moeder. Want als er een is die dat verdient dan is het Mama. Zij heeft haar leven erop ingericht om met brandende liefde en belangeloze ongebreidelde zelfopoffering de toekomst van haar kind veilig te stellen.   

En nog is het gedicht niet uit omdat het zonder interpunctie blijft en dus verder gaat. Net zoals het zomaar begon met een kleine letter, suggereert het einde dat dit gebed niet is geëindigd en dat het lyrisch ik nog lang niet is uitgesproken. Dat kan ook niet, want de vragen blijven.

3 Filosofie
Hiervoor zagen we dat in het gedicht aanwijzingen zijn opgenomen om tegenstellingen te overwegen. Fabias toont zich daarin een adept van Hegel.  Deze filosoof hanteerde de stelling dat de wereld steeds ontwikkelt naar een hogere essentie via de these, antithese en synthese.
Fabias heeft tien jaar lang onderzoek gedaan naar de essentie van het bestaan. Dat deed ze door vooral op Curaçao gegevens te verzamelen over wat mensen beweegt, hoe ze leven en waarom ze welke mening hebben. Ze ontdekte dat het menselijk bestaan een soort kolkende hoeveelheid relatiepatronen inhoudt. Die netwerken interfereren met elkaar en houden zichzelf  in een zekere balans zonder dat de een over de ander heerst.  Dat sluit ook aan bij de veldtheorie van Pierre Bourdieu waarin de samenleving wordt voorgesteld als een netwerk waarin elk individu tegelijkertijd actief is op diverse terreinen (velden). Elke persoon heeft een habitus, volgens Bourdieu, dat is een aantal eigenschappen – opvattingen, voorkeuren – die het gedrag van de persoon vormt geeft in zijn of haar maatschappelijke positie.[6] Maar dat is geen starre situatie want er is ontwikkeling in de richting van Hegels dialectiek. Een opvatting (these) wordt tegengesproken (antithese) en er ontstaat weer een nieuwe opvatting (synthese). Dat proces gaat eindeloos door en verheft de mensheid tot een hoogste graad van ontwikkeling is bereikt. En dat geldt zowel strikt persoonlijk als sociaal.

Fabias neemt dan ook geen absoluut standpunt in. In haar gedicht Ik ben geen dame, ik ben een vrouw somt zij de kenmerken van het vrouwzijn op, maar tevens de niet-kenmerken van de man. Uit die tegenstelling groeit een nieuw verdraagzaam mensbeeld.
Of, in het hier besproken unieke gedicht, het lyrisch ik wil geen moeder worden waardoor het zich schuldig voelt. Maar, schuldig of niet, het voelt zich vastbesloten en dwingt de omgeving tot inpassing van die antithese in een nieuw verhouding tot de werkelijkheid.

4  Biografie Radna  Fabias[7]

De dichter Radna Fabias werd geboren in 1983 op het eiland Curaçao. Zij werd tot in de pubertijd omgeven door alleenstaande  moeders. Haar moeder en enkele onderwijskrachten coachten haar  bij de keus van een school of opleiding of zorgden voor boeken. Op haar 17e vertrok zij naar Nederland en volgde drama en toneelschrijven in Utrecht aan de Hogeschool voor de Kunsten. Zij ging daarna aan het werk bij enkele educatieve uitgeverijen terwijl zij tevens begon aan de opbouw van een grote verzameling willekeurig genomen foto’s, geschreven teksten, of doelbewust gemaakte video opnamen van allerlei objecten en communicatief interessante personen en dieren, vooral van honden. Die waarnemingsperiode duurde tien jaar en zoals boven al aangegeven, zij zag allerlei contrasten tussen mensen en dingen waaruit zij imperatief orde moest scheppen.
Dat zoekplezier vond ze ook in de chaos van al die beelden en teksten waarin zij een zekere ordening tracht aan te brengen.[8] Die orde kan zij vinden in prozatekst, poëzie en, eventueel misschien later nog, in installaties.
Gedichten maken is voor haar dan ook een proces van ordenen. “Elk gedicht is een overwinning op de chaos,” zegt zij in het tv interview.
Doordat zij de mensen heeft bestudeerd en die waarneming verwerkt heeft in haar gedichten, klinkt haar poëzie als een bekend verhaal. Hoeveel jonge vrouwen, singles, worstelen niet met de kind-carrière vraag? Toch is het geen platte tekst waarmee zij de menselijke problemen aankaart.  De lezer moet bereid zijn een poëtische leeshouding aan te nemen en dus willen stilstaan bij het poëtisch-linguïstisch conflict. Want daarin legt zij de betekenis van de tekst.

5 Prijzen[9]

   Nominaties en prijzen[bewerken]

·         Poëzieprijs Stad Oostende, 2016
·         C. Buddingh'-prijs voor beste debuut, 2018
·         Awater Poëzieprijs, 2018
·         (nominatie) Eline van Harenprijs, 2018
·         Herman de Coninckprijs, 2019[2]
·         (nominatie) De Grote Poëzieprijs (de voormalige VSB Poëzieprijs), 2019

6 Slotopmerkingen
Radna Fabias bedient zich op bijzondere wijze van de poëtische instrumenten. In het gedicht derde offergebed (knielend voor het gouden tabernakel) is de vorm een zogenaamd vers-libre. Er is geen interpunctie en waar een woord bijzondere betekenis moet krijgen wordt het hier afwijkend met een hoofdletter geschreven. Dat betreft niet alleen het zelfstandig naamwoord maar ook bijbehorende verwijswoorden als ‘Haar’.
We zagen ook dat de herhaling van woorden als reeds, brood, ja, of hele woordgroepen extra betekenis toekent aan de tekst. Fabias houdt van de herhaling omdat hij de lezer dwingt daarbij stil te staan.
Fabias varieert ook sterk in de lengte van de zinnen. Hierdoor krijgt een zin als ‘de val’ een extra gewicht (herinnerend aan de zondeval). Maar later maakt de dichter een zin met achttien woorden omdat de beschreven activiteiten inhoudelijk bij elkaar horen.
Op het enjambement bij ‘zak’ heb ik al gewezen evenals het gebruik van de apostrof. De rijm is geheel afwezig. Woorden als ‘vaar’ moeten geïnterpreteerd worden of vereisen voorkennis van het spraakgebruik op de Nederlandse Antillen. Dit gedicht is een gebed, waarin het lyrisch ik zich tot God de Vader richt – het bevindt zich immers voor het tabernakel – en dus heb ik ‘vaar’ vertaald als Vader.
7 Conclusie
Het gedicht derde offergebed (knielend voor het gouden altaar) van Radna Fabias is een goed te begrijpen gedicht. Het betreft een samenspraak over het moederschap, en welke innerlijke conflicten dat met zich brengt als de sociale omgeving sterke verwachtingen koestert in dat opzicht.
Voor zover ik de gedichten van Fabias ken, geldt voor meer gedichten dat ze duidelijk wortelen in de samenleving tussen mensen. Dat verklaart iets van de populariteit van Fabias.
Ik hoop dat ze op die weg doorgaat. Dat is goed voor de mensen omdat haar gedichten begrip en troost bieden. Het is ook goed voor de poëzie omdat het werk van Fabias voor veel  lezers een aantrekkelijk nieuw venster op het eigen bestaan biedt.
Middelburg, 27 april 2019









[1] Good Reads april 2019
[2] Zie hiervoor mijn blog over ons bezoek aan het Gulbenkian museum in Lissabon, aan het Myceense Griekenland en aan  Kreta (Ring van Minos).
[3] Mattheus 26:26-29
[4] Zie mijn blog over ons bezoek aan de kathedraal van Antwerpen met de beschrijving van de daar aanwezige tabernakel.
[5] Zie Prediker 3:1-9
[6] Fabias’ eerste gedichtenbundel heet ‘Habitus’
[7] Janita Monna, ‘Ik zag overal om me heen alleenstaande moeders’ in: Trouwbijlage Letter en Geest 16 februari 2019.
[8] VPRO Boeken, uitzending 13 mei 2018.