zaterdag 19 april 2014

Analyse van het gedicht "Aanwezigheid" (Esther Jansma)

Wij leven in een beeldcultuur. Taal en tekst worden overal vervangen door symbolen om de duizelingwekkende snelheid van ons bestaan te begeleiden. Lezen van teksten kost tijd en inspanning, kijken naar beelden vergt minder cognitieve prestaties.
Mijn bijdrage in april 2014 betreft een analyse van een gedicht. In de bijgaande tekst ga ik door middel van close reading na, welke betekenis dat gedicht voor mij heeft.  Woorden worden gewogen, uitspraken getoetst en stellingnames bevraagd. Ik hoop dat het u aanspreekt.   


¢LITERATUUR

                 WAT IS AANWEZIG IN HET GEDICHT AANWEZIGHEID ?


Leen Moelker

1 Inleiding

Gerrit Komrij opperde eens dat er ongeveer 2000 mensen in Nederland zijn die serieus gedichten lezen. Dat is niet veel en het zou jammer zijn als het waar blijkt te zijn. In gedichten wordt op een bijzondere wijze de taal gebruikt en die code moeten lezers leren hanteren. Is dat ingewikkeld? Nee, maar het vergt ervaring om een gedicht te duiden. Toch zijn de zogenaamde anekdotische gedichten (Toon Hermans o.a.) meestal wel toegankelijk. Dat is beslist niet het geval met de hermetische poëzie (Lucebert, Ilja Pfeijffer o.a.), daarvoor moeten lezers actief aan de slag, willen ze plezier beleven aan het lezen van gedichten.

De dichteres Esther Jansma neemt een tussen positie in.[1] Zij lokt lezers door de eenvoud van haar dichterstaal haar gedichten binnen, maar daarna moeten ze aan het werk. Dat is mijn ervaring. Ik werd ooit getroffen – misschien was het uitgedaagd – door de eerste zin uit Jansma’s gedicht Aanwezigheid. Het heeft even geduurd, maar nu wil ik toch proberen deze tekst op zijn mogelijke betekenis te onderzoeken.

AANWEZIGHEID   

Ik ben uitgevraagd. Vanaf nu ga ik dingen weten.

Vanaf nu is zij geen roos meer maar julia

en is haar slaap niet de slaap van de dingen.

Vanaf nu kan zij gekend worden, ga ik heel lang


met haar in een huis wonen en haar eten geven,

leer ik haar praten en vertelt zij mij hoe het is


terwijl ze steeds verandert. Steeds gebruikt ze andere woorden.

Soms knip ik haar haren. Dan verandert haar hoofd.


Zelf verander ik zo langzaam dat zij niets merkt,

wanneer zij groot is


ben ik altijd al oud en blij geweest.


Esther Jansma

In: Dakruiters (Amsterdam, Antwerpen 2000)


2  Vormanalyse

a.       Situering

Dit gedicht is het laatste van de elf gedichten die zijn gegroepeerd onder de subtitel Hebben uit de bundel Dakruiters.[2] Je zou het een onderdeel van een kreeftgedicht kunnen noemen omdat elk gedicht begint met slotwoorden van het vorige. Het eerste gedicht van Hebben heet  Afwezigheid en is afkomstig uit de bundel Hier is de tijd. [3] Het is de aanleiding tot de andere tien gedichten. Zo omsluiten het eerste en het laatste gedicht een ontwikkelingsproces waarin de roos centraal staat.

b.      Vorm

Het gedicht Aanwezigheid  is geschreven in vijf keer een distichon, en een enkele regel, totaal dus elf regels.[4] De distichons zijn viermaal gekoppeld door enjambementen.

De regels bestaan uit elf tot maximaal vijftien lettergrepen en om dat te bereiken, zijn de grammaticale zinnen soms kort, soms wat langer.

Opvallend zijn de assonanties in ‘aa’ (uitgevraagd, maar, langzaam), ‘oo’ (roos, wonen, groot), ‘ee’ (eten geven, geweest) en alliteraties in de ‘g’ en de ‘s’. 

Eenmaal is het woord ‘julia’ opgenomen en met een kleine letter geschreven, wat als het een persoonsnaam is afwijkt van de regels. De laatste twee  regels zijn vanuit een bijzonder perspectief geschreven.

c.        Stijl

De tekst bestaat uit een bericht van de lyrische-ik die in krachtige termen een ervaring van verandering beschrijft. Opvallend is het heldere woordgebruik. 

3  Interpretatie

Toen ik dit gedicht voor het eerst las, los van alle andere gedichten van Jansma, viel mij de eerste zin in de eerste strofe op “Ik ben uitgevraagd.” Punt uit. Maar uitgevraagd ben je pas als je alle antwoorden kent op alle vragen. Dus nooit, zo dacht ik. De tekst gaat verder met nog meer stelligs: “Vanaf  nu ga ik dingen weten.”, staat er. Dat wijst erop dat iemand, de lyrische-ik, nu genoeg kennis heeft verzameld – in elk geval worden er geen vragen meer gesteld – om bepaalde dingen te herkennen als ze zich voordoen. De lyrische-ik zegt over zichzelf dat er nu een periode aanbreekt zonder vragen. Dingen weten is ook te lezen als: van wat het geval is zal ik nu kunnen vaststellen of het juist is en dat kunnen bevestigen. Ik heb dus voldoende voorkennis lijkt hij te zeggen. Maar dat is wel erg algemeen. Waar kan dat allemaal op slaan? Wat zijn ’dingen’?

Het woordenboek raadplegend, verstaan we onder ‘ding’ een algemene naam voor alles wat buiten de mens zelfstandig bestaat, inclusief abstracte zaken, voorvallen en gebeurtenissen. Dat leidt ons naar de filosofie want het gaat in dit gedicht kennelijk over de werkelijkheid om ons heen.

Daarover heeft Immanuël Kant (1724-1804) belangrijke uitspraken gedaan. Volgens hem kunnen we de echte werkelijkheid niet kennen. We nemen de werkelijkheid slechts waar via onze zintuigen dus spreken we steeds over een eigen – namelijk die van de waarnemer – contingente werkelijkheid. Kant noemt de onkenbare werkelijkheid Das Ding an Sich.[5]

Het is duidelijk dat de dichterlijke verzuchting dat hij voortaan dingen gaat weten gericht is op de kenbare werkelijkheid, namelijk zoals die zich voordoet. Waaruit en waarin die werkelijkheid bestaat zullen we nog zien.  

Er is nog meer te vragen over de tekst: wat we verstaan we onder het woord ‘weten’ ­? Weten is een synoniem voor ‘kennen.’ Weten is een empirisch begrip en staat in het gedicht in verband met kennis. Wie kennis van de dingen om ons heen heeft, van de zichtbare werkelijkheid dus, kan er uitspraken over doen of er oordelen over vellen. Maar dat moet in een talige vorm en de vraag is vervolgens kan taal de werkelijkheid weergeven?  

De Oostenrijks/Engelse filosoof Ludwig Wittgenstein (1889-1951) heeft nagedacht over de vraag hoe het proces verloopt waarmee taal de werkelijkheid reflecteert[6]. Hij komt tot het inzicht dat taal de werkelijkheid weergeeft via enkelvoudige (taal)elementen of ‘atomen’[7]. Die enkelvoudige taalelementen corresponderen met een werkelijkheid die bestaat uit ´dingen op zich´. Dat zijn de kleinste eenheden van de werkelijkheid die in staat zijn met elkaar verbindingen aan te gaan. Beweringen over die werkelijkheid kunnen worden getoetst aan de feiten.

Maar wat zijn feiten? Feiten geven uitsluitsel over waar of onwaar. Wittgenstein beschrijft een feit als ‘dat wat het geval is’ en die definitie is niet verder herleidbaar. Niet altijd betreffen uitspraken de werkelijkheid. Taal heeft veel verschillende functies.  Een bepaalde functie is volgens Wittgenstein namelijk afhankelijk van het taalspel dat gespeeld wordt. Elk taalspel heeft eigen regels en gebruikt daarbinnen de eigen terminologie, mits het onderdeel is van onze levensvorm. En onze levensvorm is de optelsom van alle concrete feiten. Concrete feiten zijn in taalelementen te duiden.

Met welk taalspel hebben we in het gedicht Aanwezigheid te maken, zo vroeg ik mij af. De titel van het gedicht verwijst naar de aanwezigheid van iets, van een ´ding op zich´ dat aanwezig is. Binnen welk taalspel past dit?  Gezien de witregels en de bijzondere zinnen van deze tekst moet de leeshouding uitgaan van een poëtisch taalspel. Het is niet toevallig dat het eerste gedicht van de cyclus Afwezigheid heet. Is de afwezigheid van iets, een ding nu soms aanwezig?[8]

We lezen verder:

            “Vanaf nu is zij geen roos meer maar julia

            en is haar slaap niet de slaap van de dingen.” 
 
Hier wordt medegedeeld dat zij (is dat het gedicht in wording?) geen roos meer is maar julia.

Jansma verwijst in haar gedichten regelmatig naar de roos en zeker in deze cyclus.[9] De roos is van oudsher een populaire bloem om zijn vorm en de kleur.[10]  Als de naam van een bloem, hier de roos, verbonden wordt met julia is dat onder andere intertekstueel te duiden als een verwijzing naar Shakespeare ´s Romeo en Julia. Het centrale thema daarin is de liefde tussen twee mensen. Hoe een mens heet is niet belangrijk, zegt Julia, het gaat om de persoon.

De dochter van Esther Jansma heet ook Julia want Jansma draagt de bundel Dakruiters op aan haar kinderen Melle en Julia.[11] Jansma licht in de bundel verder toe dat ‘julia’ ook de naam is van een verzameling fractals.[12] Het bijzondere van een fractal is dat deze wiskundige figuur bestaat uit een verzameling figuurtjes die dezelfde vorm hebben als hun totaalverzameling. In de hermeneutiek is een soortgelijk verschijnsel bekend onder de naam ‘hermeneutische cirkel’ waarbij je via één deel, het geheel leert kennen.  Ik lees daarom het gedicht Aanwezigheid als kenmerkend voor het hele oeuvre van Jansma.  

In dit gedicht lijkt het ook te gaan over tijd. Immers, het gedicht grijpt aan – structuur van het kreeftgedicht – bij het vorige gedicht uit de bundel, Regelwerk, dat de tijd als onderwerp heeft.[13] In het beeld van de roos zitten zowel de dood als de sympathie, liefde zelfs, verborgen. Omdat de naam ´julia´ niet met een hoofdletter staat, kan het op een persoon met die naam slaan maar ook op een ding. De dichter heeft deze ambiguïteit niet zomaar toegelaten. Ik houd het erop dat Jansma geen al te gemakkelijke invulling van een moeder-dochter relatie heeft beoogd. Het kan natuurlijk wel de aanleiding zijn geweest. Daarom interpreteer ik dat als het wordingsproces van het gedicht zelf, van het dichten dus. We begrijpen dan, dat wat eerst nog in de knop zat – de wording van het gedicht – het nu een naam heeft gekregen. Sommige dingen – gedachten, vage ideeën, inzicht – lijken eeuwigdurend te slapen, in het verborgene te zijn. Maar zo niet julia die niet de slaap van de dingen slaapt.  De herhaalde assonanties ‘aa’ vertragen letterlijk de vaart van het gedicht. Zij sluimert en kan wakker worden en in het ont-verborgene (Heidegger)  treden. Daar wijzen ook de volgende regels heen:

            Vanaf nu kan zij gekend worden, ga ik heel lang

            met haar in een huis wonen en haar eten geven,

            leer ik haar praten en vertelt zij mij hoe het is

            terwijl ze steeds verandert.

Er is een nieuwe situatie ontstaan: julia, die geen roos meer is – niet meer in ontwikkeling maar in bloei staand – kan gekend worden. Zij heeft een identiteit gekregen. Waarom staat dat ‘kan gekend worden’ in de onpersoonlijke lijdende vorm en niet in de actievere bedrijvende vorm die hoort bij de lyrische-ik waarmee het gedicht begint? Ik denk dat we het antwoord moeten zoeken in de bijbehorende cyclus ‘Hebben,’ want daarin zijn de thema’s gemis, lijden en dood aanwezig in het beeld van de roos, een vergankelijke bloem.

Volgens mij wijst de spreekstem van de dichter erop, via de lijdende vorm, dat we slechts een mogelijkheid hebben om de opgroeiende julia – het gedicht? – te kunnen leren kennen. Zelf gaat de lyrische-ik  zich inzetten voor de verzorging van julia. Hij neemt haar langdurig in huis – dat is logisch voor een geesteskind – en geeft haar te eten. In overdrachtelijke zin staat hier dat de lyrische-ik het gedicht blijft koesteren. Hij begint een dialoog met haar want hij leert haar praten. Wanneer iemand een persoon leert praten dan gebeurt dat in een dialoog met vraag en antwoord. De lyrische-ik lijkt dus nog lang niet uitgevraagd. Hij luistert letterlijk naar wat het gedicht steeds opnieuw te zeggen heeft. Maar daardoor bemerkt hij dat het steeds een andere inhoud krijgt. Immers, een interpretatie is nooit af. Dat is ook de mening van Theo de Boer.[14]

            Theo de Boer, wetenschapper, beschouwt het interpretatieproces als een historisch fenomeen (explicare, intelligere, applicare) en zeker sinds Hans Georg Gadamer de historiciteit van alles wat de mens voortbrengt heeft aangetoond. De Boer: “Elke nieuwe generatie zal om een nieuwe uitleg vragen, als de tekst tenminste tijdbestendig, dat wil zeggen klassiek is.”

Met andere woorden, julia zal zich voortdurend blijven ontwikkelen, ze verandert.

            Steeds gebruikt ze andere woorden.

Soms knip ik haar haren. Dan verandert haar hoofd. 

Wie leert praten, bouwt aan een woordenschat. Hoe groter die is, hoe elastischer het taalgebruik. Nu de roos is veranderd in julia – een volwassen en gerijpt gedicht – gaat die ontwikkeling door en dat komt naar voren tijdens het herhaalde leesproces. Lezers veranderen en de gedichten met hen. Dat wordt in de volgende zinnen nog duidelijker.   

De lyrische-ik knipt soms julia’s haren. Deze handeling staat volgens mij voor het proces waarin de betekenis van een gedicht of delen ervan wordt heroverwogen. Wie naar de kapper gaat,  ondergaat een verandering. Maar ook de ‘kapper’ zelf verandert.

            Zelf verander ik zo langzaam dat zij niets merkt,
            wanneer zij groot is

           ben ik altijd al oud en blij geweest.

De lyrische-ik verandert tijdens dat betekenisproces. Maar het is zo weinig dat het onmerkbaar is. Dat gebeurt als gedichten worden herlezen. Er komt een moment dat julia groot is en een uitgebalanceerde stabiele kijk op de werkelijkheid biedt. Maar dat moment ligt ver weg, zelfs zover dat het lijkt of de lyrische-ik – terug kijkend – zich al oud waande èn blij toen julia nog een roos was. Berusting en optimisme kenmerken de laatste woorden. Heden, toekomst en verleden zijn in dit beeld aanwezig en er is blijdschap over iets – het gedicht? – dat nooit meer afwezig zal zijn.

4  Biografie en slot

Ester Jansma werd geboren op 24 december 1958 te Amsterdam. Ze studeerde vanaf 1976 eerst filosofie maar veranderde naar het vakgebied archeologie aan de Universiteit van Amsterdam (UVA). In 1985 debuteerde zij met gedichten in Maatstaf en De tweede Ronde. De debuutbundel Stem onder mijn bed verscheen in 1988. Zij richtte in 1993 het Nederlands Centrum voor Dendrochronologie op. Ze promoveerde in 1995 cum laude aan de UVA[15].

In 1997 ontving zij de W.A. van Es-prijs en in 1998 een nominatie voor de Debutantenprijs met Picknick op de wenteltrap. In 1998 kreeg zij de VSB-poëzieprijs voor Hier is de tijd. In 1999 viel de Halewijn–Literatuurprijs van de stad Roermond. In 2001 ontving zij de Hugues C. Pernathprijs voor Dakruiters. In 2006 de Roland Holstprijs voor poëzie en een nominatie voor de VSB-poëzie prijs met Alles is nieuw. Met deze bundel verwerft zij in 2007 de Jan Campert prijs.
Op 1 oktober 2007 werd zij bijzonder hoogleraar Dendrochronologie en paleo-ecologie van het kwartair aan de faculteit Geowetenschappen van de Universiteit Utrecht.

In 2009  genomineerd voor de Anna Bijnsprijs met Alles is nieuw.

2014 Toekenning van de C. C. S. Croneprijs, de literatuurprijs van de stad Utrecht.

Esther Jansma woont met haar gezin in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam.


Bibliografie

  • 1988 - Stem onder mijn bed (poëzie)[16]
  • 1990 - Bloem, steen (poëzie)
  • 1993 - Waaigat (poëzie)
  • 1997 - Picknick op de wenteltrap (proza)
  • 1998 - Hier is de tijd (poëzie)
  • 2000 - Dakruiters (poëzie)
  • 2004 - Bomen knuffelen (poëzie)
  • 2005 - Alles is nieuw (poëzie)
  • 2006 - Altijd vandaag (poëzie en proza 1988-2005)
  • 2007 - Gedichten eten (vertaalde poëzie; auteur: Mark Strand VS); selectie en vertaling: Wiljan van den Akker & Esther Jansma)
  • 2008 - What it is (selected poems; Bloodaxe Books, UK; vertaling Francis R. Jones)
  • 2010 - Eerst (poëzie)
  • 2011 - Mag ik Orpheus zijn? (essays)
  • 2011 - Bijna onzichtbaar/Almost invisible (vertaalde poëzie; auteur: Mark Strand (VS); vertaling: Wiljan van den Akker & Esther Jansma)

Mijn oordeel is dat Esther Jansma een intelligent gedicht heeft geschreven.  Voor mij is het kernbegrip het woord ’julia’ waar de interpretatie twee kanten op kan, een gemakkelijke en een complexere.

Thema’s zijn vergankelijkheid en verandering in de tijd. Meer dichters zoeken het in een complexere structuur. Bijvoorbeeld Ilja Pfeiffer wil met zijn gedichten ontregelen omdat de werkelijkheid nu eenmaal complex is.[17]

Maar echt ontoegankelijk is de poëzie van Esther Jansma niet. De ervaring als gebeurtenis – van het dichtproces –  wordt precies in de vorm van taal weergegeven. Dat kan doordat de regellengte het ‘nu’ bestrijkt.[18] Kan taal die werkelijkheid weergeven? Hierboven zagen we dat Wittgenstein inderdaad deze eigenschap aan taal toekent.

Het gedicht is voor mij een evocatie van het dichtproces maar ook een verwijzing naar de tijd en vergankelijkheid, liefde en zorg.

In het hierboven aangehaalde essay van Hans de Waal ‘Het dansende denken’ noemt De Waal taal een geritmeerde structuur. Toen taal er nog niet was waren er rituelen. Taal incorporeerde later de rituelen en de dingen kregen een naam. Hierdoor kon taal het afwezige aanwezig stellen –  stoel, tafel – en daardoor werd de werkelijkheid onbevattelijk groot. Alles kan een onderwerp van de communicatie zijn of het nu fysiek aanwezig is of niet.

In ons gedicht wordt ook iets – een ding, een persoon – aanwezig gesteld. Dat kan poëzie bij uitstek omdat taal herhaalt, samenbindt, opent, communiceert, personaliseert en tijd/ruimte toekent. Poëzie tracht de verbinding met de rituele werkelijkheid te herstellen en doet dat op een geheel eigen wijze.

De Waal zegt het zo – ik parafraseer – dat de essentie van poëzie is, dat hij de taal terugduwt in zijn betekenisloze oorsprong en via de betekenis en met behulp van de betekenis uitzet naar iets wat ontsnapt aan wat al bekend is.


Middelburg, 16 april 2014.







           

  




[1] Henk van der Waal & Erik Lindner, De kunst van het dichten (Amsterdam 2009) 41.
[2] Esther Jansma, Dakruiters, Gedichten, (Amsterdam Antwerpen 2000) 7-19.
[3] Esther Jansma, Hier is de tijd, Gedichten (Amsterdam Antwerpen 1998) 41.
[4] Uitgezonderd het gedicht Afwezigheid hebben alle andere gedichten uit Hebben deze distichons en elf regels.
[5] Immanuël Kant, Kritik der praktischen Vernunft (1788).
[6] Ludwig Wittgenstein, Tractatus logico-philosophicus (Londen 1922) en vertaling 1981.
  Ludwig Wittgenstein, Philosophische Untersuchungen, (Frankfurt 1982).
[7] Wittgenstein volgt gedeeltelijk Bertrand Russel in diens benadering van de werkelijkheid (logisch atomisme).
[8] De Waal, Denken over dichten, ‘Het dansende denken’ 135.
[9] Esther Jansma, Dakruiters, Gedichten (Amsterdam Antwerpen 2000). De roos komt in 8 van de 11 gedichten voor in het onderdeel “Hebben.”
[10] Shakespeare,  Romeo and Julia: “What is in a name? That what we call a rose? By any other name would smell as sweet.” Het is een verzuchting van Julia in de beroemde balkonscène dat namen er niet toe doen.
[11] Esther Jansma, Dakruiters, Gedichten (Amsterdam Antwerpen) 51.
[12] Esther Jansma, Dakruiters, Gedichten (Amsterdam Antwerpen) en voor fractals zie: http://nl.wikipedia.org/wiki/Fractal
[13] Esther Jansma, Dakruiters, Gedichten (Amsterdam Antwerpen) 18, ‘Regelwerk’ met die prachtige openingszin: “De tijd, begrijp ik, is een niet-variërende wind in de zeilen van het heden, een straffe liniaalstrakke verplaatsing van het nu.”
[14] Theo de Boer en Peter Henk Steenhuis, Denken over Dichten, hartstocht en rede komen bij elkaar (Rotterdam 2011) 75, 76.
[15] Proefschrift: RemembeRINGS: the development and application of local and regional tree-ring chronologies of oak for the purposes of archeological and historical research in The Netherlands; zie verder via de link http://www.kb.nl/dichter-op-het-scherm/moderne-nederlandse-dichters/esther-jansma/esther-jansma-biografie
[17] Ilja Leonard Pfeijffer, Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica.(Amsterdam, Antwerpen 2003) DEEL 1, 17-87.
[18] De duur van het ‘nu’ is 2,5 à 3 seconden, is uit onderzoek gebleken. Meer leestijd fragmenteert het nu.