Lees meer.
Een landschap in symbolistisch perspectief
Bathse
Spuisluis
Alles lijkt verboden
hier, waar het bunkerachtige
de melancholie
bewaakt. Er kleeft iets aan
dit uit papier
geworpen landschap.
Het is de
aanwezigheid van de afwezigheid
zeggen ze, er ging
iets verloren
toen het werd
geboren.
Alleen als je weg
bent wordt dit malen
geïllustreerd door
zwak geschreeuw,
ijzeren kreten uit
verten vol rook.
Hier en nu hoor je
het niet eens meer
stromen; op deze
plek waar alle vier
de elementen water
moesten worden,
door voorgespiegelde hemels te bewonen.
(Jan
J.B.Kuipers)[1]
1 Inleiding
Na de
stormramp van 1953 besloot de Nederlandse regering tot de uitvoering van het Deltaplan. Er
kwamen toen grote infrastructurele werken tot ontwikkeling. Door middel van
dijkversterking en de afsluiting van zeearmen werd Nederland veel minder
kwetsbaar voor extreme waterstanden. Maar niet iedereen was onverdeeld gelukkig
gestemd over deze ingreep in het landschap. Want het ecologisch evenwicht in de Oosterschelde en de
Grevelingen zou erdoor worden verstoord en veel kostbare landbouwgrond zou
verloren gaan. Na veel discussie bereikte men toch consensus. In de eindfase
van de Deltawerken ontstond het Bathse Spuikanaal met de Bathse Spuisluis.
Decennia
lang was het Deltaplan een veelbesproken thema binnen de samenleving geweest.
Ook kunstenaars putten soms inspiratie uit wat er zich in hun leefgebied
voltrok. Een goed voorbeeld hiervan is het gedicht dat Jan Kuipers maakte bij
de Bathse Spuisluis.
2.1 De vorm
De
vorm van het gedicht is verwant aan het
sonnet. Het bevat vier keer een onregelmatig opgebouwde terzine, gescheiden
door een witregel en een ‘clausule’ of enkele regel als afsluiting, totaal
dertien regels. In elke terzine komen een of meerdere enjambementen voor. Er
zijn meer stijlmiddelen aangewend zoals de assonantie, alliteratie, antithese
en versbreking. Een rijmschema en een metrum ontbreken geheel, een eigenschap
die we ook bij het ‘vers libre’ aantreffen.
2.2 De Inhoud
De
concrete situatie is dus dat de Bathse Spuisluis in bedrijf is en dat het lyrisch subject dat ter plaatse
aanschouwt.
In deze
openingszin wordt met behulp van een enjambement en vers breking de locatie gepositioneerd. Maar daarna versterkt het
lyrisch subject het gevoel van droefgeestigheid door te opperen dat er iets
kleeft aan dit uit papier geworpen landschap. Wat is er aan de hand met dit
landschap? Het zou kunnen zijn dat er een smet kleeft aan dit landschap omdat
het gekunsteld is namelijk, het is ‘uit
papier geworpen’, het is op de tekentafel ontstaan en dus onnatuurlijk.
Allereerst
de term “de aanwezigheid van de afwezigheid,” woorden waarin alleen de
voorvoegsels anders zijn. Je vraagt je af: wat is tegelijk afwezig en aanwezig?
Onder verwijzing naar de slotzin van de eerste strofe moet het iets zijn dat
met het landschap is verbonden. Het blijkt te gaan over het vroegere landschap,
dat nu zelf afwezig is. Het huidige
aanwezige landschap herbergt een geheim waarin het afwezige tegenwoordig wordt
gesteld.
Het
lyrisch subject citeert in deze strofe anderen als hij zegt: ‘zeggen ze.’ Wie
zijn die ’ze’? Iedereen wellicht. Ongetwijfeld voelt het lyrisch-ik dit verlies
als een verlies dat collectief gedeeld wordt.
“Alleen
als je weg bent wordt dit malen
geïllustreerd
door zwak geschreeuw,
ijzeren
kreten uit verten vol rook.”
Met
andere woorden, als het lyrisch-ik ergens anders vertoeft dan hoort hij lawaai in
de verte en ziet hij vervuiling aan de horizon. Het doet hem verlangen naar het
oerlandschap.
Water
speelt kennelijk een belangrijke rol voor het lyrisch-ik. Hij zegt namelijk
direct aansluitend:
“ op deze plek waar alle vier
de
elementen water moesten worden…,” De vier elementen waaruit volgens de klassieke
leer de wereld is opgebouwd zijn water, lucht, vuur en aarde. En juist op die
plek zijn volgens hem die vier elementen samengevoegd tot één element, namelijk
tot water. Mogelijk bedoelt hij de verloren landbouwgrond, de verdwenen warmte
van het haardvuur in nog bewoond platteland, de horizonvervuiling in plaats van
de prachtige Zeeuwse luchten en de ingreep in de eb- en vloedbeweging. Het ongerepte
mòest allemaal verdwijnen volgens
het lyrisch subject, en daaruit wordt zijn stemming duidelijk. Hij voelt zich
opgezadeld met wat hij waarneemt en voelt zich er ongelukkig onder.
“Door
voorgespiegelde hemels te bewonen.”
Voorspiegeling
van iets is hetzelfde als een schijnwerkelijkheid oproepen. Een illusie wekken.
Kennelijk vindt het lyrisch subject dat dit landschap kon ontstaan door
voorgespiegelde hemels te bewonen. Hij ziet in dit landschap dan ook de slecht
uitgepakte uitwerking van een visioen, van een gedroomde werkelijkheid. Want de
realiteit is dat een betonnen constructie de ongerepte natuur heeft verdrongen.
In de kunst is
geprobeerd die relatie te herstellen door het afwezige (de boven natuur) in de
concrete wereld aanwezig te onderstellen. Dus met elkaar te verzoenen.
De
vraag is dan ook of in dit gedicht iets doorsijpelt van de alomtegenwoordigheid
van het Hogere, de Natuurdimensie, God, of van de Oerbron in de dagelijkse
realiteit. Het is duidelijk dat daardoor de referentialiteit van de taal naar
de achtergrond gaat.
Maar
wend je je blik naar de horizon dan zie je wat de mens met dat oerlandschap
heeft gedaan: het is er vol van lawaai, vuil en rook. Is de fragmentatie en
desintegratie van de natuur en bovennatuur toch definitief een eeuwige
dualiteit? Nee, want in het nieuw geboren landschap liggen de oorsprong, de
herinnering en het eeuwige bestaan van het oude oergebied verankerd. Dit kleine
stukje aarde vertegenwoordigt een veel groter geheel namelijk de kosmos, de
schepping of de Natuur. Welke gedaante het ook aanneemt, als aarde, als lucht,
als vuur, als water, het onderscheid tussen tijd en eeuwigheid, wordt erin
opgeheven. En de kleine kavel grond, daar ergens achterin op Zuid-Beveland,
staat model voor al die plaatsen in de natuur waar het concrete en het
transcendentale met elkaar kunnen worden verbonden.
Op dit niveau staat de autoreferentialiteit of de zelfverwijzing van het gedicht centraal. Nu is direct duidelijk dat Bathse Spuisluis een boodschap bevat. Dus kunnen we verwachten – door het accent op de betekenis - dat de zelfverwijzing van het gedicht moeilijk op te sporen is.
Toch
moeten we ervanuit gaan dat het gedicht ook reflecteert op de poëzie omdat
volgens Wallace Stevens in The man with
the blue guitar: ‘poetry is the subject of the poem.’ [2]
Hierboven hebben we al vastgesteld dat we bij Bathse Spuisluis te maken hebben met een vers libre dat door middel
van herhaling, assonanties en alliteraties een specifieke vormtaal heeft
meegekregen. De vraag is dus hoe(veel) autoreferentialiteit in dit gedicht
aanwezig is.
In een geheel naar zichzelf verwijzend
gedicht is de taal als communicatiemiddel losgelaten. Taal is tot het doel zelf
verheven. Dit treedt naar voren als taal verschillende werkelijkheidsniveaus
tegelijk beschrijft (onder- en bovenwereld, micro-macrokosmos). Dat is ook
logisch, want als woorden polyvalent worden (meerdere of oneindig veel
betekenissen hebben) dan verwijzen ze niet langer naar een herkenbare wereld.
Als
de dichter zijn poëtisch werk bevrijd heeft van die verwijzende functie, is hij
in staat om het ineffabele te spreken. Of, zoals Martinus Nijhoff opmerkte: “
De wereld der poëzie blijft, hoezeer zij aandrift, motief en beeld daaraan moge
ontlenen, een andere wereld dan die der werkelijkheid.”[3]
En ook Van den Akker vat daarin de poëtica van Nijhoff samen: “De lezer behoort
niet de dichter te zien schreien op papier, maar dient zelf ontroerd te
worden.”
Nu
berust de anagogische werking van een gedicht
op het principe dat de concrete werkelijkheid met het Al, God, het
Boven-natuurlijke is verbonden. Daarmee wordt de duale werkelijkheid die in het
gedicht bestaat, opgeheven en wordt het gedicht autoreferentieel.
De
Bathse Spuisluis is in de aardse werkelijkheid een noodzakelijke verbinding in
de waterhuishouding. Door het overtollige (afval)water uit de boezem van de polder te spuien, wordt
het omliggende landschap gezuiverd, gereinigd en leeggemaakt van zijn
intrinsieke spanning zodat het evenwicht wordt hersteld.
Het
is die werking van de spuisluis die zijn parallel heeft in het gedicht. Immers,
in het gedicht worden de innerlijke roerselen van het lyrisch-ik letterlijk
ontboezemd en komt een verbinding tot stand tussen de concrete en de
transcendente wereld.
De
Bathse Spuisluis fungeert hierin nu als symbool met een anagogische werking. Door
de aanwezigheid van de afwezigheid te
veronderstellen gebeurt hier iets met het beeld van de werkelijkheid. De
‘afwezigheid’ van die verloren werkelijkheid blijkt hoewel onbenoembaar, toch
aanwezig als een niet nader te duiden fenomeen.
Het
autoreferentiële gedicht beschrijft dan ook niet de concrete werkelijkheid of
de stemming van het lyrisch ik, maar het IS een gebeurtenis, een meevoeren in
transcendentie, het stilstaan bij de alomvattendheid van de Oerbron, het Al,
God en bij de schoonheid in de Natuur.
[1] Jan J. B.
Kuipers, tekst, Ko de Jonge, beeld, ‘Alchemie’ opgenomen in: Zeeland,
tijdschrift van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen nr
19.4 (december 2010).
[2] Geciteerd
door W.J.v.d.Akker, http://www.dbnl.org/tekst/akke002inle01_01/akke002inle01_01_0001.php#5
[3] W.J. van
den Akker De poëtica van Nijhoff in:
M.A.Schenkeveld-van der Dussen red.,
‘Nederlandse Literatuur, een geschiedenis’ (Groningen 1993) 615-621.
[4] Martinus
Nijhoff, Awater, in: ‘Het mooiste
gedicht. De favoriete gedichten van Nederland en Vlaanderen,’ (Amsterdam 2000)
114.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten