woensdag 26 augustus 2015

"Ik heb iets bijna schoons aanschouwd" P.C.Boutens, een tegendraadse dichter.




EEN POËZIEALBUM VOOR DE ZEEUWSE DICHTER P. C. BOUTENS



               MET EEN VERKENNING VAN DE WERELD RONDOM DE DICHTER P.C.BOUTENS

                                                           DEEL 2 BIOGRAFISCHE SCHETS
















Auteur: Leen Moelker
Datum: 27 juli 2015 

Inhoud
1  Inleiding

2 Biografische gegevens P.C.Boutens

3 Boutens’ plaats in de Nederlandse literatuur

4 Boutens’ poëtica

5 Boutens’ gepubliceerde werken

6 Slot
















1  INLEIDING
Dit tweede document over de dichter P.C. Boutens gaat over zijn persoon, zijn antecedenten, poëtica en andere bijzonderheden. Dat is nodig om enige voorstelling te kunnen maken van de omstandigheden waarin het Liber Amicorum is ontstaan. In een derde deel komt dat document uitvoerig aan de orde.
In het eerste deel van dit drieluik is toegelicht wat het doel is van deze verkenning. Boutens is merkwaardig genoeg niet de literaire icoon geworden die hij zichzelf had voorgesteld. In de literatuur is volop werk van hem en over hem te vinden maar toch lijkt het erop dat hij in de literatuurgeschiedenis wordt doodgezwegen. Zelfs een Zeeuws initiatief om een standbeeld voor hem op te richten sneuvelde. Zijn politieke ideeën en gedrag riepen teveel discussie op.
Dr. Marco Goud heeft met zijn recente promotieonderzoek een waardevolle bijdrage geleverd aan een beter begrip voor de literaire kwaliteiten van Boutens. En zijn in wording zijnde biografie van Boutens zal ongetwijfeld een genuanceerd beeld geven van deze erudiete dichter die het allemaal zo goed bedoelde maar nauwelijks werd begrepen. Boutens stierf tijdens de Tweede Wereldoorlog  omringd door slechts enkele trouwe vrienden in eenzaamheid.
2  BIOGRAFISCHE GEGEVENS P.C. Boutens[1]
Pieter Cornelis Boutens werd op 20 februari 1870 in Middelburg geboren. Hij was het vierde kind in het gezin van zijn vader, ook P.C. Boutens, en zijn moeder Wilhelmina de Vey. Naast Jan was er Cato en een broertje dat overleed toen het twee was. In 1872 werd nog Anna geboren. Zij trouwde in 1898 met ds. J.P. Klaarhamer, een gereformeerd predikant die de Doleantie onderschreef. Zijn ouders kwamen uit Zeeuws Vlaanderen en vestigden zich na hun huwelijk in 1866 aan de Markt 14 te Middelburg.   Daar dreven zij een handel in aardewerk en glas. Wegens succes moest de winkel verplaatst worden naar Lange Delft 36 en werden peteroleum en huishoudelijke artikelen  aan het assortiment toegevoegd.  In 1897 nam Jan, de oudste broer van P.C. Boutens jr.,  de zaak over maar zonder succes. Cato, zijn zus, trouwde in 1892 met C.F. Adriaanse te Middelburg . Hun zoon P.C. Adriaanse werd er advocaat.
Al spoedig bleek Pieter Cornelis een fijngevoelig kind te zijn. Hij was bovendien wat ziekelijk en gedroeg zich teruggetrokken. Vrienden maken lukte niet zo en zijn strenge en gelovige vader ging hij uit de weg.
Pieter bezocht de ULO in de Bogardstraat in Middelburg en deed op 12 juli 1884 toelatingsexamen voor het Middelburgse gymnasium. Al spoedig kwam Boutens onder de indruk van de rector van de school, de classicus Dr. J. G. Voegler die vooral het Grieks en de Helleense cultuur propageerde.  Pieter Cornelis haalde steeds de beste resultaten als primus. Het was dan ook te verwachten dat hij op 21 juni 1890 cum laude slaagde voor het staatsexamen.
Die bijzondere capaciteiten kwamen hem ook goed van pas toen hij op 5 maart 1887  lid werd van het Middelburgse gymnasiastengezelschap “Nihil Sine Labore.”  Samen met medeleerlingen als  J.C. Kakebeeke, Anthonie  Moolenburgh en Jan de Casembroot  oefende hij zich in disputen, voordrachten en literatuuroriëntatie.[2] Boutens droeg vaak werk voor van  de dichter J.F.BINCQ maar van hem had nog nooit iemand gehoord.
In deze periode begon hij aan de vertaling van Plato’s Symposion.[3] Wat hem daarin aantrok was de idee van de platonische liefde. Eros bemiddelt tussen de aardse werkelijkheid en het bovenaards te lokaliseren Goede en het Schone. Dat zou zijn gehele leven de drijfveer voor zijn handelen worden. Overigens ontwikkelde zich een intense vriendschap tussen Boutens en Anthonie Moolenburg.
Op 24 september 1890 schreef hij zich in als student klassieke letteren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Omdat zijn vader alleen de theologiestudie wilde bekostigen moest hij andere bronnen  aanboren.  Toen bleek dat Ds. L. Heldring bereid was deze studie te financieren. Op 16 juni 1893 ontving hij zijn kandidaatsdiploma.
De ingekeerdheid uit de jongere jaren werd door de studie nog versterkt, wat tot uitdrukking kwam in zijn omgang met anderen. Hij nam nauwelijks deel aan het verenigingsleven en waar hij dat wel deed, zoals bij de vereniging ‘Zelandia,’ was dat om te kunnen oefenen in bekwaamheid. Aan activiteiten deed hij niet mee.
Toen de financiering van Ds Heldring stopte (1894) trad hij als leraar klassieke talen  in dienst van de jongenskostschool “Noorthey” te Voorschoten. In dat jaar verscheen in Middelburg zijn eerste gedichtenbundel speciaal voor zijn vrienden: XXV Verzen; (100 stuks).
Zijn studie vlotte goed en op 22 februari 1896 behaalde hij het doctoraaldiploma. Juist voor zijn promotie verscheen medio 1898 een bundel Verzen ingeleid met ‘Voorreden’  van Lodewijk van Deyssel en waarin opgenomen een vertaling van de symbolistische dichter Paul Verlaine’s  ‘Ecoutez la chanson bien douce.’[4] Op 28 april 1899 promoveerde hij op Acharnès van Aristophanes (Exercitationes critcae in scholia ad Aristophanis Acharnenses).  In 1902 verscheen Praeludiën waarin zijn gewijzigde poëticale opvatting naar voren komt.[5]
In deze periode vertaalde Boutens de  Aischylos trilogie en Plato’s Phaidoon.[6] Bij het overlijden van een Noorthey-leerling (Jhr. Willem van Tets) schreef hij het gedicht Naenia (1903).
In 1904 moest hij rust nemen wegens een aandoening van tbc.  Toch zag hij kans gedichten te publiceren en in 1907 worden die gebundeld uitgegeven in Verzamelde sonnetten en Stemmen. Na een herstelperiode zette hij in 1908 zijn literaire werk voort. In deze tijd ontstond een liefdesrelatie met de timmerman/ huisknecht  Cor van Duyvenbode (*25.11.1888). De vertaling van de middeleeuwse legende Beatrijs was een enorm succes. Door zijn klassieke oriëntatie mocht hij vervolgens de vertaling leveren van Goethe’s bewerking van het toneelstuk van Euripides Iphigenia in Tauris.
Het mag niet onvermeld blijven dat Boutens vaak geldzorgen had, die echter door zijn rijke vrienden (Baron van Herzeele, Arie Prins, Clifford Kock van Breughel e.a.) steeds werden geëlimineerd. Meer nog, Boutens kon er een bevoorrecht leven door lijden.
Maar eenmaal in goeden doen richtte Boutens het Willem Kloosfonds op gericht op behoeftige schrijvers. Voor hetzelfde doel – onderdrukte schrijvers – was hij actief binnen de internationaal georiënteerde PEN-club (Playwrights, Poets, Essayists and Novelists). In navolging van de dichter Mallarmé – die dit op dinsdag deed – begon hij op de donderdagen  intimi uit te nodigen w.o. Jan Toorop, Johan Enschedé, Ina Boudier-Bakker en anderen.  Aan het diner werden verzen voorgedragen en toespraken gehouden.
Het geheel overziende, hield Boutens zich al zijn tijd bezig met het geschreven woord, globaal te onderscheiden in
·       Vertaalwerk  van klassieke teksten;
·       Vertaalwerk van buitenlandse literatuur uit het Engels (Oscar Wilde), Frans, Duits en uit het oriëntaalse gebied. Bekend zijn hiervan Oud-Perzische kwatrijnen;
·       Dramateksten schrijven voor gelegenheden (Middelburg’s overgang in 1574 uit 1924);
·       Optreden als uitgever van werk van tijdgenoten (Verzen van J.H.Leopold, van Arij Prins De heilige tocht , beide in 1912);
·       Schrijven en publiceren van eigen gedichten, eerst in bladen, later in bundels;
·       Werk als letterkundig lobbyist.
Boutens liet zich graag introduceren bij belangrijke schrijvers, zoals door Lodewijk van Deyssel bij Albert Verwey en Herman Gorter. Of door Martinus Nijhoff bij de Franse dichter Paul Valéry, wat dan vaak via de PEN congressen werd bevorderd. Van beroemde geestverwante schrijvers vertaalde hij werk.[7] Dat moet worden uitgelegd als een ondersteuning van hun visie op het kunstenaarschap of  op kunst en wereld.
Boutens beschouwde zichzelf als de geestverwant van beeldend kunstenaar Willem van Konijnburg. Nadat Konijnenburg in 1916 De aesthetische Idee had gepubliceerd verbond Boutens zich met deze kunsttheorie waarin  de kunst – het gedicht, het schilderij, de sculptuur -  een kenmiddel is, een medium om de eeuwige en onveranderlijke harmonie der dingen te benaderen. Die bereiken kan evenwel niet.[8]
Tot 1932 produceert  Boutens vele teksten en gedichten. Zijn gedichten bleven de ‘overluchtsche streken’ verkennen. Daardoor werd zijn poëtica ervaren als anachronistisch. Hij werd eenzaam bij het stug door vertalen van Homeros’Odyssee (1937) en verloor het contact met de werkelijkheid toen hij in het dagblad De Telegraaf in 1940 Adolf Hitler een zegen voor Frankrijk noemde.[9]   Over de gevolgen van dichters met een gedehumaniseerde lyriek als Mallarmé en Stephan Georg (en Boutens) voor de normen van menselijkheid in de samenleving heeft Jaap Goedegebuure een aantal interessante vragen gesteld.[10] Toen Boutens tot overmaat van ramp toetrad tot de door de Duitsers ingestelde Kulturkammer[11] vervreemde hij zich van zijn aanhangers. Slechts een handjevol intimi bleven hem trouw omdat zij in zijn goede bedoelingen – redden van het Willem Kloosfonds voor arme dichters en schrijvers – geloofden.
Boutens laatste periode was er een van kluizenaarschap, toenemende grimmigheid, van misprijzen en verwerping.[12] “Koppig bleef hij zich verzetten tegen de hem omringende maatschappij, tegen de nivelleringsgeest van zijn tijd, tegen de revolutionaire strekkingen in de kunst.”[13] Volgens De Clerk was Boutens onzeker geworden en om die innerlijke wankelmoedigheid te maskeren blufte hij. De moeilijke omgang met anderen verdreef alle contacten. Toch bracht hij nog een succesvolle gedichtenbundel uit: Tusschenspelen (1942)
Slechts enkele getrouwen mochten hem in zijn laatste dagen bezoeken. Dirk Coster en Cor van Duyvenbode, en zeker ook Kitty de Josselin de Jong.[14]
Op 14 maart 1943 sterft Boutens, net 73 jaar oud als een eenzaam man.

3  BOUTENS’ PLAATS IN DE NEDERLANDSE LITERATUUR
Het lijdt geen twijfel dat de dichter P.C. Boutens onder contemporaine vakgenoten een bekende verschijning was. Maar ook daarbuiten was hij bekend en soms gevreesd om zijn standpunten. De Clerk wijst daarvoor op zijn felle discussie met Minister Marchant  (1933-1935) over spellingkwesties.[15]
Allereerst wist hij de publiciteit te halen met vele gedichten zoals in De Gids, De Nieuwe Gids, De xxe eeuw en het Tweemaandelijks tijdschrift. Via de hierboven gememoreerde diners op donderdagavond verzamelde hij veel prominente Nederlanders om zich heen.
Op 1 juli 1932 ontvangt hij het erelidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Volgens Peperkamp heeft Boutens verder niet veel meer aan officiële erkenning genoten.[16]
Overzien we de periode dat Boutens actief is geweest als dichter, dan valt op dat hij als beginnende dichter aansluiting zocht bij de beweging van Tachtig. Zijn eerste gedichten zijn dan ook expressief en verhalend te noemen (‘Aan Willem Kloos’ o.a.). Maar dan volgen al gauw gedichten die wortelen in het Franse symbolisme, en die zijn dan vooral geïnspireerd door Paul Verlaine, Charles Baudelaire en Stephan Mallarmé.[17]  Dat blijkt onder andere uit de – hierboven reeds genoemde – opname van een vertaald gedicht van Verlaine in de bundel Verzen. Later in deze notitie zal ik ingaan op de poëtica van de symbolisten en op die van Boutens.
In elk geval worden de gedichten van Boutens voortaan gekleurd door zijn opvatting dat  alleen een dichter in staat is om de dagelijkse werkelijkheid te ontstijgen – naar ‘overluchtsche streken’- en het Absolute, het SCHONE te benaderen.[18] Dat leidde bij hem tot een afwijkend woordgebruik – in vergelijking tot die van het gebruik door tijdgenoten – veelal adjectiefconstructies, elisies en neologismen, waardoor zijn poëzie minder toegankelijk was voor een groot publiek.
                        NACHT- STILTE
                        Stil, wees stil: op zilvren voeten
                                       Schrijdt de stilte door de nacht,
                                       Stilte die der goden groeten
                                       Overbrengt naar lager wacht…
                                       Wat niet ziel tot ziel kon spreken
                                       Door der dagen ijl gegons,
                                       Spreekt uit overluchtsche streken,
                                       Klaar als ster in licht zoû breken
                                       Zonder smet van taal of teeken
                                       God in elk van ons.
                                       ( P. C. Boutens)
Over tijdgenoten gesproken. [19]
De Tachtigers waren tot 1920 in Nederland alom gewaardeerd om hun individualistische expressieve poëzie ( Kloos: “Ik ween om bloemen in de knop gebroken, en voor den uchtend van haar bloei vergaan….”).  Ze deden van zich horen in De Nieuwe Gids, Tijdschrift voor Letteren, Kunst en Wetenschap (1885-1893). Daarin werden letterkundige  analyses en kritieken geschreven zoals over Lodewijk van Deyssels opzien barende naturalistische roman Een liefde en over De Kleine Johannes van Frederik van Eeden. Willem Kloos behandelde erin Beelden en Stemmen van Hélène Swarth (1887) en Louis Couperus’ Eline Vere (1889). Verder publiceerden Herman Gorter erin met Mei in 1889 en Albert Verwey met Persephone en andere gedichten.  Kloos besprak later ook werk van Henriëtte van der Schalk (later Roland Holst- van der Schalk),Verzen en  van J.H. Leopold Zes Christus-verzen (1893).  Arij Prins publiceerde  in De Nieuwe Gids zijn ‘proeven.’
In 1894 komt onder redactie van Van Deyssel en Verwey het Tweemaandelijks Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek tot stand. Het was in dit blad dat P. C. Boutens debuteerde met drie verzen met een ‘Voorreden’ van de hand van Lodewijk van Deyssel (1895).  Van Deyssel wijst daarin op paralellen tussen Boutens en het Franse Symbolisme.[20]
Inmiddels  verschenen nog het weekblad De Kroniek (P.L. Tak, redactie) en begon Albert Verwey (met medewerking van  P.N. van Eyck) met De Beweging (1905) aan een nieuw literair hoofdstuk. Met nog meer elan verdedigde hij de eenheid van vorm en inhoud in de poëzie.
Op instigatie van de super individualist Boutens werd in 1905 de Vereniging voor letterkundigen opgericht. Individuele goede schrijvers moeten ondersteund worden, vond hij ( “Geen vogel kan van louter fluiten leven”).[21]
Maar  vanaf 1911 komt er een lichting dichters op die tegenstribbelen. Zoals Geerten Gossaert, met Elementen en J.C. Bloem’s Le Miroir des Heures  waarin zij pleitten voor de zuiverheid in de poëzie. Ook Adriaan Roland Holst mag gerekend worden onder de neoclassicisten in de poëzie.  Geen neologismen, noch l’art pour l ‘art maar  vormbeheersing en sentiment en een vaste vormentaal. Een geheel eigen poëtica had Martinus Nijhoff die het gedicht als een zelfstandig kunstwerk beschouwde.
Het zal duidelijk zijn dat Boutens sympathie had voor geestverwante schrijvers en dichters als Adriaan Roland Holst – dichter over het ideaal van een paradijselijk leven – en de erudiete Victor van Vriesland, de dichter over onvervuld verlangen. Daarnaast onderhield hij een hartelijke vriendschap met Dirk Coster. Dat was niet verwonderlijk want Coster genoot een groot aanzien. Coster was bovendien een groot voorstander van een levensbeschouwelijk beginsel in de poëzie. Dat laatste sloot aan bij Boutens’ platonisch visioen en zijn hunkering naar het bereiken van een bovenaardse schoonheid.  Jonkvrouwe Henriëtte L. T. de Beaufort, historica en romancière, schreef biografieën over historische Nederlanders[22] en was als vriendin een geliefde gast op donderdagavond diners. De criticus Dr. P.H.de Ritter jr, een vurige sympathisant  van ‘Tachtig,’ kon ook op de vriendschap van Boutens rekenen. De vorm van een gedicht was voor beiden maatgevend voor de kwaliteit van een gedicht. Boutens voelde niet alleen vriendschap voor, maar zelfs een sterke poëticale verbondenheid met de beeldend kunstenaar Willem van Konijnenburg.[23]
Het jaar 1916 is in de Nederlandse literatuur het belangrijke beginjaar van het modernisme. En de vorm die het aanneemt is die van het expressionisme, mogelijk in navolging van dezelfde stroming in de schilderkunst. De poëzie wilde geen traditionele versvorm meer maar wilde sensitief zijn en weergeven dat ik+ de wereld/heelal een eenheid zijn. Marsman en Herman van den Bergh richtten respectievelijk de bladen op Vrije Geluiden  en Het Getij en werden zo de spreekbuis van het vitalistische expressionisme.
Niet alle tijdgenoten van Boutens konden hem waarderen. Daarvoor was hun poëtica te verschillend zoals die van Menno Ter Braak en Ed du Perron. Maar ook Hendrik Marsman, die het vrije vers voorstond en Willem Elsschot, de dichter van het gewone leven, stonden niet in Boutens’ symbolistische traditie.
Toch had Boutens vrienden onder de ‘modernisten.’  Maar die werden deels door het literaire establishment van die tijd (De Gids was nog altijd hun spreekbuis) niet erg au sérieux genomen. Top Naeff schreef over het leven in een vormelijk burgerlijk gezin. Ook Ina Boudier-Bakker, schrijfster van familieromans, behoorde tot de (miskende) groep schrijvers van ‘damesromans.’  De teruggetrokken, klassiek opgeleide dichteres Jo Landheer rekende Boutens tot haar zeer beperkte kring van vertrouwelingen. Annie Salomons, die het in vele geschriften opnam voor de zelfstandige vrouw, was tot het laatst een bewonderaar van Boutens.
Met de hierboven aangehaalde Dirk Coster, de laatste die aan Boutens’ sterfbed zat, had Boutens nauwe banden. Coster was, evenals onder andere de Vlaamse dichter Paul van Ostaijen, een  humanistisch vitalistisch schrijver en criticus en onderhield van 1921- 1941 het door hem opgerichte blad De Stem.[24]
Na 1920 ontstaan er diverse literaire tijdschriften mede onder invloed van het cultuurpessimisme dat na WOI de kop opstak.[25] Levensbeschouwelijke stromingen zetten een eigen periodiek op.  Zoals Roeping en De Gemeenschap op rooms-katholieke basis, Opwaartse wegen als protestants stemgeluid, Links Richten was het socialistische tijdschrift en De Stem had een ethisch-humanistische achtergrond.  In de jaren dertig was Forum (1932-1935) het meest invloedrijke tijdschrift van Menno ter Braak en Charles Edgar du Perron. Onder anderen in reactie op Martinus Nijhoffs autonome poëtica claimden zij de primeur van de kunstenaar.  De persoon van de kunstenaar achter het gedicht is belangrijker dan de vorm van het gedicht.  In 1939  werd het blad Werk , later Criterium  opgericht door Ed Hoornik, als reactie op het volgens hem te intellectuele Forum. Het credo was ‘eerbied voor de gewoonste dingen.’
Boutens heeft niet aan de vorm-of-vent-discussie meegedaan. Tijdens het interbellum bereidde hij zijn laatste bundel Tusschenspelen voor en hield zich met de vertaling van de klassieken bezig. Ver weg van de dagelijkse werkelijkheid.
Ik wil nu proberen de persoon van Boutens nader te duiden en dat is dan bij wijze van samenvatting van dit hoofdstuk.
Boutens was een ras individualist die een onveranderde visie op de taal, de poëzie en op de wereld een leven lang hardnekkig  heeft uitgedragen. Hij wist van geen wijken voor andere benaderingen. Mede dank zij de financiële steun van vrienden wist hij zich bij de Nederlandse high society aan te sluiten en daar te handhaven.  Zijn volgelingen moesten zijn uitgangspunten delen – liefde voor de taal, de klassieken – en zijn opponenten werden of gemeden of bestreden.  En dat vernieuwers op weinig sympathie konden rekenen zal duidelijk zijn. Hij deed voor zover bekend niet mee aan de vorm-of-vent discussie uit de jaren dertig. Het lijkt erop dat hij zich opsloot in zijn eigen wereld en alleen bewonderaars in zijn leven toeliet. Terwijl de wereld om hem heen in brand stond WOI en WOII en in de samenleving ingrijpende veranderingen voltrokken – literair, economisch en sociaal – bleef hij onverstoord doorgaan met  de productie van symbolistische poëzie en vertaling van de klassieken. Bevriende dichters – Leopold, Verwey, Van Deyssel, Roland Holst, Van Vriesland, Coster e.a. – deelden met hem hun liefde voor de schoonheid achter de dagelijkse werkelijkheid. Maar als het ging om de belangrijkheid van de dichter zelf – Marsman, Du Perron, Ter Braak – dan liet hij die nieuwlichters links liggen. Boutens sprak  over zichzelf alleen via zijn gedichten.

4. Boutens’ poëtica
Voor een goed begrip van Boutens’ poëzie is het nodig te kijken naar de drijfveren van de dichter. Wat bezielde hem? Wat was zijn literatuuropvatting, zijn poëtica? Om daarover duidelijk te kunnen zijn volgen nu eerst enkele belangrijke definities.
4.1. Vooronderstellingen
Boutens heeft een ontwikkeling gekend waarin hij op minstens drie momenten zijn opvatting over de poëzie heeft heroverwogen.
Voor ik daarop inga acht ik het van belang te kijken naar Boutens’ vooronderstellingen. Volgens Ben Peperkamp heeft Boutens al direct het verschil willen maken tussen Hoge Cultuur en Lage Cultuur.[26]  Met domineespoëzie en rijmelarijen hield hij zich niet bezig.  Een dichter is een vakman en zijn gedicht is epistemologisch gezien een  kenmiddel en vooral gericht op het Eeuwige en Onveranderlijke. Dat betekent dat voor Boutens de voorstelling van het Eeuwige Schone pas begint waar onze zintuigelijke waarneming – van tijden en plaatsen en de wereld – ophoudt.  Met andere woorden de dichter, ja, alleen de dichter, is in staat kennis van de Schoonheid in de bovenaardse werkelijkheid te leveren. Zeggen wat niet uit te spreken valt en verbeelden wat niet uit beelden is, is het uiteindelijke doel, wat echter een onmogelijke opgave is.[27]
Boutens heeft zijn poëzie al vroeg gestoeld op  een stelsel van vaste aannames en randvoorwaarden die hij niet meer heeft kunnen veranderen zoals
·       Zijn homo-erotische natuur;  enkele gedichten bevatten verwijzingen hiernaar;
·       Het christelijk geloof van zijn ouders dat hij weliswaar afwees maar daaraan  toch een religieus gevoel heeft overgehouden, zoals blijkt uit sommige gedichten. Bovendien is het Christendom verbonden met de door Boutens vurig beleden neoplatonische leer van de Ideëen;
·       Zijn – al vroege – oriëntatie op de geschriften van Plato, mede tijdens de studie klassieke talen.  Hierin vond hij een theoretische basis en de rustgevende  voldoening over de mogelijke inhoud van een eigen literatuuropvatting;
·       De contemporaine schrijvers en filosofen, meer bepaald door de Tachtigers (Kloos), het lyrisch impressionisme (Gorter) en de (Franse) symbolisten (Verwey). D.A.M. Binnendijk  beschreef de belangrijkste karakteristieken van het symbolisme.[28]  Boutens’ vroege werk draagt de sporen van het stemmingssymbolisme;[29]
·       De beeldende kunstenaar Willem van Konijnenburg die Boutens met zijn De Aestetische Idee (1916) een aanvullend theoretisch en praktisch kader bood bij zijn werk als dichter. Voor Boutens was de aesthetische idee synoniem voor het Absolute Schone. Zijn vormvaste gedichten zijn daarom te beschouwen als de voertuigen waarmee hij op weg is om de hoogste trap van de schoonheidsbeleving te bereiken.   
4.2 Poëtica
Boutens’ literatuuropvatting  groeide langs drie stadia.
Fase 1 (1884-1891):  Kenmerk is de stemmingspoëzie over de liefde en de natuur.
Het is bekend dat Boutens tijdens de middelbare schooltijd al gedichten maakte. Die zijn echter niet uitgegeven maar bekend is dat ze een verhalend karakter hadden. Over de natuur gaan ze onder anderen en dat verraadt wortels in het 19e eeuwse impressionisme;  
Fase 2 (1892-1898): Te herkennen aan  de expressieve poëzie; het vers is een vorm waarin liefde en leed wordt uitgedrukt. Vorm en inhoud zijn één zoals bij de Tachtigers;
Fase 3 (1898-1943): De eindfase is gekenmerkt door de symbolistisch- platonische poëzie; het vers is een middel om het eeuwig Schone te benaderen;
Pas in zijn studententijd kwam Boutens ertoe gedichten voor een publiek te schrijven en te publiceren. Als hij ten slotte met medewerking van Lodewijk van Deyssel zijn eerste bundel gedichten uitgeeft (1898), dan maakt hij direct duidelijk hoe hij met de wereld wenst om te gaan:
“Ik sloot de blinkevenstren van mijn ziel.”
Waarmee hij bedoelde dat hij zich voortaan niet meer met de wereld om hem heen zou bezighouden, maar met de innerlijke wereld van het lyrisch subject. Daarover zijn verder geen bijzonderheden te geven. Wat een dichter vindt en ervaart, dat zal blijken uit zijn poëzie, vond hij.
Concreet betekende dit dat Boutens voortaan werkte volgens symbolistische en platonische gedachtegang.
Volgens de platonische Ideeën is de aardse werkelijkheid slechts een afspiegeling, een zwakke kopie, van een Hogere en volstrekt ideale wereld. Door in de aardse werkelijkheid te streven naar het hoogste esthetische doel, het Absolute Schone, bereikt de mens tevens de hoogste graad aan moreel ethische waarden.
De symbolistische ideeën kwamen op in de negentiende eeuw als reactie op het positivisme – alleen zintuigelijk waarneembare  gegevens tellen – dat de wereld wilde onderwerpen aan de wetten van de natuurwetenschap. De natuur ging fungeren als model voor het individuele leven. De proza-stroming naturalisme van die tijd wilde de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk weergeven.
Die tegenreactie kreeg gestalte in het werk van de Franse symbolisten.
Charles Baudelaire (1821-1867) stelde de cultuur boven de natuur. Hij vond dat de kunstenaar zich met de hogere onzichtbare werkelijkheid moest bezighouden. Een creatie van een kunstenaar is een zoektocht naar kennis van het hogere. Alleen de beste kunstenaars kunnen dat met nieuwe dichterlijke technieken. Zie Fleur du mal.
Paul Verlaine (1844-1896) was van mening dat de poëzie als enige doel heeft om de schoonheidservaring weer te geven. Zie Art poétique.
Stéphane Mallarmé (1842-1898) vond dat de gewone taal niet in staat is om het doel – kennis van de hogere werkelijkheid – te bereiken.  Een gedicht moet daarom onbestemd, meerduidig  en suggestief zijn. Een dichter is dan ook niet zo maar iemand, maar een die bemiddelt tussen de dagelijkse en de Hogere werkelijkheid. Vanzelfsprekend  kan een kunstenaar het beste  functioneren in de beslotenheid van de eigen kring. Poëzie is maar voor enkele ingewijden weggelegd want dichten is een kunstmatige, planmatige bezigheid, een vak. Het Eeuwige komt via de dichter tot openbaring in zijn kunstwerk. Zie Toute l’âme résumé.
 Samengevat leggen de Franse symbolisten de nadruk op contact met de Hogere werkelijkheid.  Door neologismen, een vreemde syntaxis en andere kunstgrepen trachten zij het onzegbare te zeggen en zo de opperste schoonheidservaring op te doen.
Het is duidelijk dat Boutens vanaf 1898 voor de symbolistische poëtica gewonnen was.
Dat blijkt uit zijn bundel  Verzen waarin ook het volgende gedicht is opgenomen.
“Ik sloot de blinkevenstren
Voor A.M.
Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel,
Toen in herfstavonds stille-tintengloor
Het laatste blad zijn gouden reis begon.  - 
Al wat mij lief was uit den grooten tuin
Der Wereld, had ik lang met teedre zorg
Overgeplant in warmen zielegrond,
Dat het mocht bloeien heel den winter door
En sieren met zijn schoon mijn eenzaam huis
In kleurenrijkdom van zacht bloembestaan.
En ‘k heb mijn Leven eenzaam wèggeleefd
In langen nacht van witten winterdood,
En stil mijn Zijn verlachen en verschreid.
Als een, die niets der Wereld geeft of vraagt,
Wel wetend, dat zij nimmer geven kan
Meer dan hij reeds bezit in eigen hart. 
Ik heb geleefd als een, die kalm en blij
Ver van de wereld in zijn lichtlief thuis
Mijmert en werkt in lamplichts blanke tent.  -
Ver-wit lag de aarde buiten, stom en doof,
Sneeuwmarmren vloer van ’t groote huis der Nacht,
Met verre branden aan de horizonnen,
Branden van steden hoog-òplevend licht,  -
En uitte slechts haar vaag verlangen in
’t Stil òpgestrek van doode boomenarmen.

Met twee holle oogen keek de Wereldnacht
Gierig-onmachtig in mijn schitterhuis,
Zwart in de lichtlach van den blijden dag.
Die heerlijk zonde in mijn diep-innigst Zelf,  -
Daar bloeiden stille mijmerbloemen op.
Daar wuifden planten van hoog-rijk Verbeelden
In wonder-lichtkring van haar eigen zijn,
Violenoogen, gouden harten, leliën, wit
En rood van roozen.  – Trotsche marmerbeelden
Lachten in hooge rust hun godenlach,
Zacht in zaligblanke volkomenheid;  -
En aan ver-hooge schemer-ziele-wanden
Etste herinring in fluweelen braam
’t Huivergeluk van zalig-zoet herdenken …..”
P.C. Boutens
Neologismen, vreemde woordconstructies, dromen en een onbestemd  verlangen, de dichter die contact zoekt met  het hoog-rijk Verbeelden, het is er allemaal. Boutens sloot met dit gedicht letterlijk de deur naar de aardse wereld af. Maar hiermee had hij zijn poëtica gereed en kon hij naar hartenlust  vertoeven in de ‘overluchtsche streken.

Gedichten van Boutens kunnen dan ook het beste gelezen worden vanuit het perspectief van die literatuuropvatting: alleen een dichter kan het contact met de Hogere werkelijkheid van het Schone zoeken en zo een schoonheidservaring vertolken.
5  Boutens’gepubliceerde werken [30]

6  Slot
Mijn bedoeling was een kader te scheppen voor de analyse van het Liber Amicorum dat Boutens ontving voor zijn zeventigste verjaardag. Nu we weten met wie Boutens zoal dagelijks wel en niet omging en waarom dat mogelijk zo was, kunnen we ons concentreren op de inhoud van dat kostbare geschriftje. Daarover dus in het derde en laatste deel.
Middelburg, 26 augustus 2015



[1] Ben Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’ in: Jan Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda Joost van Vleuten red., Ik heb iets bijna schoons aanschouwd; over leven en werk van P. C. Boutens 1870-1943 (Amsterdam 1993) 8-31.
[2] Een onderwerp was bijvoorbeeld “De voordelen van de doorgraving van de landengte van Suez”
[3] Symposion is een onderdeel Plato’s Ideeënleer. Eros of Liefde heeft de eigenschap om de ziel met de Ideeën te verbinden. Daardoor krijgt de ziel het ingeboren verlangen naar het Goede en het Schone.
[4] Peperkamp en Fokkema, ‘Vroom priesterschap in heiligen eeredienst’, 71.
[5] Was in Verzen de persoonlijke ervaring nog evident aanwezig zoals bij de Tachtigers, nu wordt het gedicht voor hem een medium waarin het Absolute of de Schoonheid zelf zich kan openbaren. Deze opvatting steunt op de Ideeën van Plato alsmede op die van de symbolisten als Mallarmé.
[6] Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’, 17.
[7] Charles Baudelaire vond dat ieder kunstwerk een eigentijdse variant van het universele ideaal moet zijn. Dat vindt hij aanwezig in de klassieke kunst, niet in de moderne kunst. Zijn gedicht over de Schoonheid (La Beauté) is door Boutens in vertaling opgenomen in zijn bundel Carmina (1912).
[8] Ben Peperkamp en Redbad Fokkema ‘Vroom priesterschap in heiligen eeredienst’  70.
[9] Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’, 28.
[10] Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’, 31.
[11] De Kulturkammer was een instituut van de Duitsers tijdens de oorlogsjaren waar kunstenaars lid van moesten worden wilden zij kunnen beschikken over een pensioen en andere voorzieningen. De meeste kunstenaars weigerden dat. Boutens dus niet. Volgens hem was dat om ‘zijn’ Willem Kloosfonds te redden.
[12] Karel de Clerk, Uit het leven van P. C. Boutens (Amsterdam 1964) 139.
[13] ibidem 139.
[14] Jan J. van Herpen, Rozen in december, herinneringen van  Kitty H.R. de Josselin de Jong aan Willem Kloos, P.C. Boutens, Albert Schweitzer, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Annie Salomons, Henriëtte L.T. de Beaufort en andere schrijvers (Hilversum 2000) 19.
[15] De Clerk, ’Uit het leven van P.C. Boutens’, 142.
[16] Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’, 28.
[17] Uit Verlaine’s Romances sans paroles bijvoorbeeld ‘Il pleure dans mon coeur
                                                                                         Comme il pleut sur la ville
                                                                                         Quelle est cette langueur
                                                                                         Qui pénètre mon coeur?’
[18] P.C. Boutens, Vergeten liedjes (Amsterdam 1909) 6.
[19] Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, ’t Is vol van schatten hier, I ( ’s Gravenhage 1986) 107-218.
[20] Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’,12.
[21] Ibidem 20.
[22] Onder anderen Vondel, Kunst en karakter (1920),
[23] Peperkamp ‘Vroom priesterschap in heiligen eeredienst’ 70-79.
[24] Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, ’t Is vol van schatten hier, I, 263/264.
[25] W. J. van den Akker, ‘E. du Perron en M. Nijhoff gaan op de vuist – Vorm of Vent’ in: Nederlandse Literatuur, een Geschiedenis (Groningen 1993) 642-647.
[26] Ben Peperkamp, Poëzie en beddelakens, een causerie over P.C. Boutens (Middelburg 1993) 2.
[27] Peperkamp ‘Vroom priesterschap in heiligen eeredienst,’ 70-79.
[28] D.A.M. Binnendijk, Een protest tegen de tijd, inleiding tot de poëzie van P.C. Boutens (Amsterdam 1945) 19,20. Hij ontleende die kennis aan Jean Moréas uit diens ‘Manifeste du symbolisme’ uit 1886.
[29] Binnendijk onderscheidt stemmingssymbolisme – nadruk op de gevoelswereld – en het ideëel symbolisme waarin het ontwerp van een alomvattende wereld aan de orde wordt gesteld (Verwey).