EEN POËZIEALBUM
VOOR DE ZEEUWSE DICHTER P. C. BOUTENS
MET EEN VERKENNING VAN DE WERELD RONDOM DE
DICHTER P.C.BOUTENS
DEEL 2 BIOGRAFISCHE SCHETS
Auteur: Leen Moelker
Datum: 27 juli 2015
Inhoud
1 Inleiding
2 Biografische gegevens P.C.Boutens
3 Boutens’ plaats in de Nederlandse literatuur
4 Boutens’ poëtica
5 Boutens’ gepubliceerde werken
6 Slot
1 INLEIDING
Dit tweede document over de
dichter P.C. Boutens gaat over zijn persoon, zijn antecedenten, poëtica en
andere bijzonderheden. Dat is nodig om enige voorstelling te kunnen maken van
de omstandigheden waarin het Liber
Amicorum is ontstaan. In een derde deel komt dat document uitvoerig aan de
orde.
In het eerste deel van dit
drieluik is toegelicht wat het doel is van deze verkenning. Boutens is
merkwaardig genoeg niet de literaire icoon geworden die hij zichzelf had
voorgesteld. In de literatuur is volop werk van hem en over hem te vinden maar
toch lijkt het erop dat hij in de literatuurgeschiedenis wordt doodgezwegen.
Zelfs een Zeeuws initiatief om een standbeeld voor hem op te richten sneuvelde.
Zijn politieke ideeën en gedrag riepen teveel discussie op.
Dr. Marco Goud heeft met zijn
recente promotieonderzoek een waardevolle bijdrage geleverd aan een beter
begrip voor de literaire kwaliteiten van Boutens. En zijn in wording zijnde
biografie van Boutens zal ongetwijfeld een genuanceerd beeld geven van deze erudiete
dichter die het allemaal zo goed bedoelde maar nauwelijks werd begrepen.
Boutens stierf tijdens de Tweede Wereldoorlog
omringd door slechts enkele trouwe vrienden in eenzaamheid.
2 BIOGRAFISCHE
GEGEVENS P.C. Boutens[1]
Pieter Cornelis Boutens werd
op 20 februari 1870 in Middelburg geboren. Hij was het vierde kind in het gezin
van zijn vader, ook P.C. Boutens, en zijn moeder Wilhelmina de Vey. Naast Jan
was er Cato en een broertje dat overleed toen het twee was. In 1872 werd nog
Anna geboren. Zij trouwde in 1898 met ds. J.P. Klaarhamer, een gereformeerd
predikant die de Doleantie onderschreef. Zijn ouders kwamen uit Zeeuws
Vlaanderen en vestigden zich na hun huwelijk in 1866 aan de Markt 14 te
Middelburg. Daar dreven zij een handel in aardewerk en glas. Wegens succes moest de winkel
verplaatst worden naar Lange Delft 36 en werden peteroleum en huishoudelijke
artikelen aan het assortiment toegevoegd. In 1897 nam Jan, de oudste broer van P.C.
Boutens jr., de zaak over maar zonder
succes. Cato, zijn zus, trouwde in 1892 met
C.F. Adriaanse te Middelburg . Hun zoon P.C. Adriaanse werd er advocaat.
Al spoedig bleek Pieter
Cornelis een fijngevoelig kind te zijn. Hij was bovendien wat ziekelijk en
gedroeg zich teruggetrokken. Vrienden maken lukte niet zo en zijn strenge en
gelovige vader ging hij uit de weg.
Pieter bezocht de ULO in de
Bogardstraat in Middelburg en deed op 12 juli 1884 toelatingsexamen voor het
Middelburgse gymnasium. Al spoedig kwam Boutens onder de indruk van de rector
van de school, de classicus Dr. J. G. Voegler die vooral het Grieks en de
Helleense cultuur propageerde. Pieter
Cornelis haalde steeds de beste resultaten als primus. Het was dan ook te
verwachten dat hij op 21 juni 1890 cum laude slaagde voor het staatsexamen.
Die bijzondere capaciteiten
kwamen hem ook goed van pas toen hij op 5 maart 1887 lid werd van het Middelburgse
gymnasiastengezelschap “Nihil Sine Labore.”
Samen met medeleerlingen als J.C.
Kakebeeke, Anthonie Moolenburgh en Jan
de Casembroot oefende hij zich in
disputen, voordrachten en literatuuroriëntatie.[2] Boutens
droeg vaak werk voor van de dichter
J.F.BINCQ maar van hem had nog nooit iemand gehoord.
In deze periode begon hij aan
de vertaling van Plato’s Symposion.[3]
Wat hem daarin aantrok was de idee van de platonische liefde. Eros bemiddelt
tussen de aardse werkelijkheid en het bovenaards te lokaliseren Goede en het
Schone. Dat zou zijn gehele leven de drijfveer voor zijn handelen worden.
Overigens ontwikkelde zich een intense vriendschap tussen Boutens en Anthonie
Moolenburg.
Op 24 september 1890 schreef
hij zich in als student klassieke letteren aan de Rijksuniversiteit Utrecht.
Omdat zijn vader alleen de theologiestudie wilde bekostigen moest hij andere
bronnen aanboren. Toen bleek dat Ds. L. Heldring bereid was
deze studie te financieren. Op 16 juni 1893 ontving hij zijn kandidaatsdiploma.
De ingekeerdheid uit de
jongere jaren werd door de studie nog versterkt, wat tot uitdrukking kwam in
zijn omgang met anderen. Hij nam nauwelijks deel aan het verenigingsleven en
waar hij dat wel deed, zoals bij de vereniging ‘Zelandia,’ was dat om te kunnen
oefenen in bekwaamheid. Aan activiteiten deed hij niet mee.
Toen de financiering van Ds
Heldring stopte (1894) trad hij als leraar klassieke talen in dienst van de jongenskostschool “Noorthey”
te Voorschoten. In dat jaar verscheen in Middelburg zijn eerste gedichtenbundel
speciaal voor zijn vrienden: XXV Verzen; (100
stuks).
Zijn studie vlotte goed en op
22 februari 1896 behaalde hij het doctoraaldiploma. Juist voor zijn promotie
verscheen medio 1898 een bundel Verzen
ingeleid met ‘Voorreden’ van Lodewijk
van Deyssel en waarin opgenomen een vertaling van de symbolistische dichter
Paul Verlaine’s ‘Ecoutez la chanson bien
douce.’[4] Op 28
april 1899 promoveerde hij op Acharnès van
Aristophanes (Exercitationes critcae in
scholia ad Aristophanis Acharnenses). In 1902 verscheen Praeludiën waarin zijn gewijzigde poëticale opvatting naar voren
komt.[5]
In deze periode vertaalde
Boutens de Aischylos trilogie en Plato’s
Phaidoon.[6] Bij het
overlijden van een Noorthey-leerling (Jhr. Willem van Tets) schreef hij het
gedicht Naenia (1903).
In 1904 moest hij rust nemen
wegens een aandoening van tbc. Toch zag
hij kans gedichten te publiceren en in 1907 worden die gebundeld uitgegeven in Verzamelde sonnetten en Stemmen. Na een herstelperiode zette hij
in 1908 zijn literaire werk voort. In deze tijd ontstond een liefdesrelatie met
de timmerman/ huisknecht Cor van
Duyvenbode (*25.11.1888). De vertaling van de middeleeuwse legende Beatrijs was een enorm succes. Door zijn
klassieke oriëntatie mocht hij vervolgens de vertaling leveren van Goethe’s
bewerking van het toneelstuk van Euripides Iphigenia
in Tauris.
Het mag niet onvermeld
blijven dat Boutens vaak geldzorgen had, die echter door zijn rijke vrienden
(Baron van Herzeele, Arie Prins, Clifford Kock van Breughel e.a.) steeds werden
geëlimineerd. Meer nog, Boutens kon er een bevoorrecht leven door lijden.
Maar eenmaal in goeden doen
richtte Boutens het Willem Kloosfonds op gericht op behoeftige schrijvers. Voor
hetzelfde doel – onderdrukte schrijvers – was hij actief binnen de
internationaal georiënteerde PEN-club (Playwrights, Poets, Essayists and
Novelists). In navolging van de dichter Mallarmé – die dit op dinsdag deed – begon
hij op de donderdagen intimi uit te
nodigen w.o. Jan Toorop, Johan Enschedé, Ina Boudier-Bakker en anderen. Aan het diner werden verzen voorgedragen en
toespraken gehouden.
Het geheel overziende, hield
Boutens zich al zijn tijd bezig met het geschreven woord, globaal te
onderscheiden in
· Vertaalwerk van
klassieke teksten;
· Vertaalwerk van buitenlandse literatuur uit het Engels
(Oscar Wilde), Frans, Duits en uit het oriëntaalse gebied. Bekend zijn hiervan Oud-Perzische kwatrijnen;
· Dramateksten schrijven voor gelegenheden (Middelburg’s overgang in 1574 uit 1924);
· Optreden als uitgever van werk van tijdgenoten (Verzen van J.H.Leopold, van Arij Prins De heilige tocht , beide in 1912);
· Schrijven en publiceren van eigen gedichten, eerst in
bladen, later in bundels;
· Werk als letterkundig lobbyist.
Boutens liet zich graag
introduceren bij belangrijke schrijvers, zoals door Lodewijk van Deyssel bij
Albert Verwey en Herman Gorter. Of door Martinus Nijhoff bij de Franse dichter
Paul Valéry, wat dan vaak via de PEN congressen werd bevorderd. Van beroemde
geestverwante schrijvers vertaalde hij werk.[7] Dat moet
worden uitgelegd als een ondersteuning van hun visie op het kunstenaarschap
of op kunst en wereld.
Boutens beschouwde zichzelf
als de geestverwant van beeldend kunstenaar Willem van Konijnburg. Nadat
Konijnenburg in 1916 De aesthetische Idee
had gepubliceerd verbond Boutens zich met deze kunsttheorie waarin de kunst – het gedicht, het schilderij, de
sculptuur - een kenmiddel is, een medium
om de eeuwige en onveranderlijke harmonie der dingen te benaderen. Die bereiken
kan evenwel niet.[8]
Tot 1932 produceert Boutens vele teksten en gedichten. Zijn
gedichten bleven de ‘overluchtsche streken’ verkennen. Daardoor werd zijn
poëtica ervaren als anachronistisch. Hij werd eenzaam bij het stug door
vertalen van Homeros’Odyssee (1937)
en verloor het contact met de werkelijkheid toen hij in het dagblad De Telegraaf in 1940 Adolf Hitler een
zegen voor Frankrijk noemde.[9] Over de gevolgen van dichters met een
gedehumaniseerde lyriek als Mallarmé en Stephan Georg (en Boutens) voor de
normen van menselijkheid in de samenleving heeft Jaap Goedegebuure een aantal
interessante vragen gesteld.[10] Toen
Boutens tot overmaat van ramp toetrad tot de door de Duitsers ingestelde
Kulturkammer[11]
vervreemde hij zich van zijn aanhangers. Slechts een handjevol intimi bleven
hem trouw omdat zij in zijn goede bedoelingen – redden van het Willem
Kloosfonds voor arme dichters en schrijvers – geloofden.
Boutens laatste periode was
er een van kluizenaarschap, toenemende grimmigheid, van misprijzen en
verwerping.[12]
“Koppig bleef hij zich verzetten tegen de hem omringende maatschappij, tegen de
nivelleringsgeest van zijn tijd, tegen de revolutionaire strekkingen in de
kunst.”[13] Volgens
De Clerk was Boutens onzeker geworden en om die innerlijke wankelmoedigheid te
maskeren blufte hij. De moeilijke omgang met anderen verdreef alle contacten. Toch
bracht hij nog een succesvolle gedichtenbundel uit: Tusschenspelen (1942)
Slechts enkele getrouwen
mochten hem in zijn laatste dagen bezoeken. Dirk Coster en Cor van Duyvenbode,
en zeker ook Kitty de Josselin de Jong.[14]
Op 14 maart 1943 sterft
Boutens, net 73 jaar oud als een eenzaam man.
3 BOUTENS’
PLAATS IN DE NEDERLANDSE LITERATUUR
Het lijdt geen twijfel dat de
dichter P.C. Boutens onder contemporaine vakgenoten een bekende verschijning
was. Maar ook daarbuiten was hij bekend en soms gevreesd om zijn standpunten.
De Clerk wijst daarvoor op zijn felle discussie met Minister Marchant (1933-1935) over spellingkwesties.[15]
Allereerst wist hij de
publiciteit te halen met vele gedichten zoals in De Gids, De Nieuwe Gids, De xxe eeuw en het Tweemaandelijks tijdschrift. Via de hierboven gememoreerde diners
op donderdagavond verzamelde hij veel prominente Nederlanders om zich heen.
Op 1 juli 1932 ontvangt hij
het erelidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en
Letterkunde. Volgens Peperkamp heeft Boutens verder niet veel meer aan
officiële erkenning genoten.[16]
Overzien we de periode dat
Boutens actief is geweest als dichter, dan valt op dat hij als beginnende
dichter aansluiting zocht bij de beweging van Tachtig. Zijn eerste gedichten
zijn dan ook expressief en verhalend te noemen (‘Aan Willem Kloos’ o.a.). Maar
dan volgen al gauw gedichten die wortelen in het Franse symbolisme, en die zijn
dan vooral geïnspireerd door Paul Verlaine, Charles Baudelaire en Stephan
Mallarmé.[17] Dat blijkt onder andere uit de – hierboven
reeds genoemde – opname van een vertaald gedicht van Verlaine in de bundel Verzen. Later in deze notitie zal ik ingaan
op de poëtica van de symbolisten en op die van Boutens.
In elk geval worden de
gedichten van Boutens voortaan gekleurd door zijn opvatting dat alleen een dichter in staat is om de
dagelijkse werkelijkheid te ontstijgen – naar ‘overluchtsche streken’- en het
Absolute, het SCHONE te benaderen.[18] Dat
leidde bij hem tot een afwijkend woordgebruik – in vergelijking tot die van het
gebruik door tijdgenoten – veelal adjectiefconstructies, elisies en
neologismen, waardoor zijn poëzie minder toegankelijk was voor een groot
publiek.
NACHT-
STILTE
Stil,
wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door de
nacht,
Stilte die der goden groeten
Overbrengt naar lager wacht…
Wat niet ziel tot ziel kon
spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche
streken,
Klaar als ster in licht zoû
breken
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons.
( P. C. Boutens)
Over tijdgenoten gesproken. [19]
De Tachtigers waren tot 1920
in Nederland alom gewaardeerd om hun individualistische expressieve poëzie (
Kloos: “Ik ween om bloemen in de knop gebroken, en voor den uchtend van haar
bloei vergaan….”). Ze deden van zich
horen in De Nieuwe Gids, Tijdschrift voor
Letteren, Kunst en Wetenschap (1885-1893). Daarin werden letterkundige
analyses en kritieken geschreven zoals over Lodewijk van Deyssels opzien
barende naturalistische roman Een liefde
en over De Kleine Johannes van
Frederik van Eeden. Willem Kloos behandelde erin Beelden en Stemmen van Hélène Swarth (1887) en Louis Couperus’ Eline Vere (1889). Verder publiceerden
Herman Gorter erin met Mei in 1889 en
Albert Verwey met Persephone en andere
gedichten. Kloos besprak later ook
werk van Henriëtte van der Schalk (later Roland Holst- van der Schalk),Verzen en van J.H. Leopold Zes Christus-verzen (1893). Arij
Prins publiceerde in De Nieuwe Gids zijn ‘proeven.’
In 1894 komt onder redactie
van Van Deyssel en Verwey het Tweemaandelijks
Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek tot stand. Het was
in dit blad dat P. C. Boutens debuteerde met drie verzen met een ‘Voorreden’
van de hand van Lodewijk van Deyssel (1895).
Van Deyssel wijst daarin op paralellen tussen Boutens en het Franse
Symbolisme.[20]
Inmiddels
verschenen nog het weekblad De Kroniek (P.L. Tak, redactie) en begon
Albert Verwey (met medewerking van P.N.
van Eyck) met De Beweging (1905) aan
een nieuw literair hoofdstuk. Met nog meer elan verdedigde hij de eenheid van
vorm en inhoud in de poëzie.
Op
instigatie van de super individualist Boutens werd in 1905 de Vereniging voor
letterkundigen opgericht. Individuele goede schrijvers moeten ondersteund
worden, vond hij ( “Geen vogel kan van louter fluiten leven”).[21]
Maar vanaf 1911 komt er een lichting dichters op
die tegenstribbelen. Zoals Geerten Gossaert, met Elementen en J.C. Bloem’s
Le Miroir des Heures waarin zij pleitten voor de zuiverheid in de
poëzie. Ook Adriaan Roland Holst mag gerekend worden onder de neoclassicisten
in de poëzie. Geen neologismen, noch
l’art pour l ‘art maar vormbeheersing en
sentiment en een vaste vormentaal. Een geheel eigen poëtica had Martinus
Nijhoff die het gedicht als een zelfstandig kunstwerk beschouwde.
Het
zal duidelijk zijn dat Boutens sympathie had voor geestverwante schrijvers en dichters
als Adriaan Roland Holst – dichter over het ideaal van een paradijselijk leven
– en de erudiete Victor van Vriesland, de dichter over onvervuld verlangen.
Daarnaast onderhield hij een hartelijke vriendschap met Dirk Coster. Dat was
niet verwonderlijk want Coster genoot een groot aanzien. Coster was bovendien een
groot voorstander van een levensbeschouwelijk beginsel in de poëzie. Dat
laatste sloot aan bij Boutens’ platonisch visioen en zijn hunkering naar het
bereiken van een bovenaardse schoonheid. Jonkvrouwe Henriëtte L. T. de Beaufort,
historica en romancière, schreef biografieën over historische Nederlanders[22] en was
als vriendin een geliefde gast op donderdagavond diners. De criticus Dr. P.H.de
Ritter jr, een vurige sympathisant van
‘Tachtig,’ kon ook op de vriendschap van Boutens rekenen. De vorm van een
gedicht was voor beiden maatgevend voor de kwaliteit van een gedicht. Boutens voelde niet
alleen vriendschap voor, maar zelfs een sterke poëticale verbondenheid met de beeldend kunstenaar Willem van Konijnenburg.[23]
Het
jaar 1916 is in de Nederlandse literatuur het belangrijke beginjaar van het
modernisme. En de vorm die het aanneemt is die van het expressionisme, mogelijk
in navolging van dezelfde stroming in de schilderkunst. De poëzie wilde geen
traditionele versvorm meer maar wilde sensitief zijn en weergeven dat ik+ de
wereld/heelal een eenheid zijn. Marsman en Herman van den Bergh richtten
respectievelijk de bladen op Vrije
Geluiden en Het Getij en werden zo de spreekbuis van het vitalistische
expressionisme.
Niet alle tijdgenoten van
Boutens konden hem waarderen. Daarvoor was hun poëtica te verschillend zoals
die van Menno Ter Braak en Ed du Perron. Maar ook Hendrik Marsman, die het
vrije vers voorstond en Willem Elsschot, de dichter van het gewone leven,
stonden niet in Boutens’ symbolistische traditie.
Toch had Boutens vrienden
onder de ‘modernisten.’ Maar die werden
deels door het literaire establishment van die tijd (De Gids was nog altijd hun spreekbuis) niet erg au sérieux genomen.
Top Naeff schreef over het leven in een vormelijk burgerlijk gezin. Ook Ina
Boudier-Bakker, schrijfster van familieromans, behoorde tot de (miskende) groep
schrijvers van ‘damesromans.’ De
teruggetrokken, klassiek opgeleide dichteres Jo Landheer rekende Boutens tot
haar zeer beperkte kring van vertrouwelingen. Annie Salomons, die het in vele
geschriften opnam voor de zelfstandige vrouw, was tot het laatst een
bewonderaar van Boutens.
Met de hierboven aangehaalde
Dirk Coster, de laatste die aan Boutens’ sterfbed zat, had Boutens nauwe banden.
Coster was, evenals onder andere de Vlaamse dichter Paul van Ostaijen, een humanistisch vitalistisch schrijver en criticus
en onderhield van 1921- 1941 het door hem opgerichte blad De Stem.[24]
Na 1920 ontstaan er diverse
literaire tijdschriften mede onder invloed van het cultuurpessimisme dat na WOI
de kop opstak.[25]
Levensbeschouwelijke stromingen zetten een eigen periodiek op. Zoals Roeping
en De Gemeenschap op rooms-katholieke
basis, Opwaartse wegen als protestants
stemgeluid, Links Richten was het socialistische
tijdschrift en De Stem had een
ethisch-humanistische achtergrond. In de
jaren dertig was Forum (1932-1935)
het meest invloedrijke tijdschrift van Menno ter Braak en Charles Edgar du
Perron. Onder anderen in reactie op Martinus Nijhoffs autonome poëtica claimden
zij de primeur van de kunstenaar. De
persoon van de kunstenaar achter het gedicht is belangrijker dan de vorm van
het gedicht. In 1939 werd het blad Werk , later Criterium opgericht door Ed Hoornik, als reactie op het
volgens hem te intellectuele Forum.
Het credo was ‘eerbied voor de gewoonste dingen.’
Boutens heeft niet aan de
vorm-of-vent-discussie meegedaan. Tijdens het interbellum bereidde hij zijn
laatste bundel Tusschenspelen voor en
hield zich met de vertaling van de klassieken bezig. Ver weg van de dagelijkse
werkelijkheid.
Ik wil nu proberen de persoon
van Boutens nader te duiden en dat is dan bij wijze van samenvatting van dit
hoofdstuk.
Boutens was een ras
individualist die een onveranderde visie op de taal, de poëzie en op de wereld een
leven lang hardnekkig heeft uitgedragen.
Hij wist van geen wijken voor andere benaderingen. Mede dank zij de financiële
steun van vrienden wist hij zich bij de Nederlandse high society aan te sluiten
en daar te handhaven. Zijn volgelingen
moesten zijn uitgangspunten delen – liefde voor de taal, de klassieken – en
zijn opponenten werden of gemeden of bestreden.
En dat vernieuwers op weinig sympathie konden rekenen zal duidelijk
zijn. Hij deed voor zover bekend niet mee aan de vorm-of-vent discussie uit de
jaren dertig. Het lijkt erop dat hij zich opsloot in zijn eigen wereld en
alleen bewonderaars in zijn leven toeliet. Terwijl de wereld om hem heen in
brand stond WOI en WOII en in de samenleving ingrijpende veranderingen voltrokken
– literair, economisch en sociaal – bleef hij onverstoord doorgaan met de productie van symbolistische poëzie en
vertaling van de klassieken. Bevriende dichters – Leopold, Verwey, Van Deyssel,
Roland Holst, Van Vriesland, Coster e.a. – deelden met hem hun liefde voor de
schoonheid achter de dagelijkse werkelijkheid. Maar als het ging om de
belangrijkheid van de dichter zelf – Marsman, Du Perron, Ter Braak – dan liet
hij die nieuwlichters links liggen. Boutens sprak over zichzelf alleen via zijn gedichten.
4. Boutens’ poëtica
Voor een goed begrip van
Boutens’ poëzie is het nodig te kijken naar de drijfveren van de dichter. Wat
bezielde hem? Wat was zijn literatuuropvatting, zijn poëtica? Om daarover
duidelijk te kunnen zijn volgen nu eerst enkele belangrijke definities.
4.1. Vooronderstellingen
Boutens heeft een
ontwikkeling gekend waarin hij op minstens drie momenten zijn opvatting over de
poëzie heeft heroverwogen.
Voor ik daarop inga acht ik
het van belang te kijken naar Boutens’ vooronderstellingen. Volgens Ben
Peperkamp heeft Boutens al direct het verschil willen maken tussen Hoge Cultuur
en Lage Cultuur.[26] Met domineespoëzie en rijmelarijen hield hij
zich niet bezig. Een dichter is een
vakman en zijn gedicht is epistemologisch gezien een kenmiddel en vooral gericht op het Eeuwige en
Onveranderlijke. Dat betekent dat voor Boutens de voorstelling van het Eeuwige Schone
pas begint waar onze zintuigelijke waarneming – van tijden en plaatsen en de
wereld – ophoudt. Met andere woorden de
dichter, ja, alleen de dichter, is in staat kennis van de Schoonheid in de bovenaardse
werkelijkheid te leveren. Zeggen wat niet uit te spreken valt en verbeelden wat
niet uit beelden is, is het uiteindelijke doel, wat echter een onmogelijke opgave
is.[27]
Boutens heeft zijn poëzie al
vroeg gestoeld op een stelsel van vaste
aannames en randvoorwaarden die hij niet meer heeft kunnen veranderen zoals
· Zijn homo-erotische natuur; enkele gedichten bevatten verwijzingen
hiernaar;
· Het christelijk geloof van zijn ouders dat hij
weliswaar afwees maar daaraan toch een
religieus gevoel heeft overgehouden, zoals blijkt uit sommige gedichten.
Bovendien is het Christendom verbonden met de door Boutens vurig beleden
neoplatonische leer van de Ideëen;
· Zijn – al vroege – oriëntatie op de geschriften van
Plato, mede tijdens de studie klassieke talen.
Hierin vond hij een theoretische basis en de rustgevende voldoening over de mogelijke inhoud van een
eigen literatuuropvatting;
· De contemporaine schrijvers en filosofen, meer bepaald
door de Tachtigers (Kloos), het lyrisch impressionisme (Gorter) en de (Franse)
symbolisten (Verwey). D.A.M. Binnendijk
beschreef de belangrijkste karakteristieken van het symbolisme.[28] Boutens’ vroege werk draagt de sporen van het
stemmingssymbolisme;[29]
· De beeldende kunstenaar Willem van Konijnenburg die
Boutens met zijn De Aestetische Idee (1916)
een aanvullend theoretisch en praktisch kader bood bij zijn werk als dichter.
Voor Boutens was de aesthetische idee synoniem voor het Absolute Schone. Zijn
vormvaste gedichten zijn daarom te beschouwen als de voertuigen waarmee hij op
weg is om de hoogste trap van de schoonheidsbeleving te bereiken.
4.2 Poëtica
Boutens’
literatuuropvatting groeide langs drie
stadia.
Fase 1 (1884-1891): Kenmerk is de stemmingspoëzie over de liefde
en de natuur.
Het is bekend dat Boutens
tijdens de middelbare schooltijd al gedichten maakte. Die zijn echter niet
uitgegeven maar bekend is dat ze een verhalend karakter hadden. Over de natuur
gaan ze onder anderen en dat verraadt wortels in het 19e eeuwse
impressionisme;
Fase 2 (1892-1898): Te
herkennen aan de expressieve poëzie; het
vers is een vorm waarin liefde en leed wordt uitgedrukt. Vorm en inhoud zijn
één zoals bij de Tachtigers;
Fase 3 (1898-1943): De
eindfase is gekenmerkt door de symbolistisch- platonische poëzie; het vers is
een middel om het eeuwig Schone te benaderen;
Pas in zijn studententijd
kwam Boutens ertoe gedichten voor een publiek te schrijven en te publiceren. Als hij ten slotte
met medewerking van Lodewijk van Deyssel zijn eerste bundel gedichten uitgeeft
(1898), dan maakt hij direct duidelijk hoe hij met de wereld wenst om te gaan:
“Ik sloot de blinkevenstren
van mijn ziel.”
Waarmee hij bedoelde dat hij
zich voortaan niet meer met de wereld om hem heen zou bezighouden, maar met de
innerlijke wereld van het lyrisch subject. Daarover zijn verder geen
bijzonderheden te geven. Wat een dichter vindt en ervaart, dat zal blijken uit
zijn poëzie, vond hij.
Concreet betekende dit dat
Boutens voortaan werkte volgens symbolistische en platonische gedachtegang.
Volgens de platonische Ideeën
is de aardse werkelijkheid slechts een afspiegeling, een zwakke kopie, van een
Hogere en volstrekt ideale wereld. Door in de aardse werkelijkheid te streven
naar het hoogste esthetische doel, het Absolute Schone, bereikt de mens tevens
de hoogste graad aan moreel ethische waarden.
De symbolistische ideeën
kwamen op in de negentiende eeuw als reactie op het positivisme – alleen
zintuigelijk waarneembare gegevens
tellen – dat de wereld wilde onderwerpen aan de wetten van de natuurwetenschap.
De natuur ging fungeren als model voor het individuele leven. De proza-stroming
naturalisme van die tijd wilde de
werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk weergeven.
Die tegenreactie kreeg
gestalte in het werk van de Franse symbolisten.
Charles Baudelaire
(1821-1867) stelde de cultuur boven
de natuur. Hij vond dat de kunstenaar zich met de hogere onzichtbare
werkelijkheid moest bezighouden. Een creatie van een kunstenaar is een
zoektocht naar kennis van het hogere. Alleen de beste kunstenaars kunnen dat
met nieuwe dichterlijke technieken. Zie Fleur
du mal.
Paul Verlaine (1844-1896) was van mening dat de poëzie als enige doel heeft om
de schoonheidservaring weer te geven. Zie Art
poétique.
Stéphane Mallarmé (1842-1898) vond dat de gewone taal niet in staat is om het
doel – kennis van de hogere werkelijkheid – te bereiken. Een gedicht moet daarom onbestemd,
meerduidig en suggestief zijn. Een dichter
is dan ook niet zo maar iemand, maar een die bemiddelt tussen de dagelijkse en
de Hogere werkelijkheid. Vanzelfsprekend
kan een kunstenaar het beste
functioneren in de beslotenheid van de eigen kring. Poëzie is maar voor
enkele ingewijden weggelegd want dichten is een kunstmatige, planmatige
bezigheid, een vak. Het Eeuwige komt via de dichter tot openbaring in zijn
kunstwerk. Zie Toute l’âme résumé.
Samengevat leggen de Franse symbolisten de
nadruk op contact met de Hogere werkelijkheid.
Door neologismen, een vreemde syntaxis en andere kunstgrepen trachten zij
het onzegbare te zeggen en zo de opperste schoonheidservaring op te doen.
Het is duidelijk dat Boutens
vanaf 1898 voor de symbolistische poëtica gewonnen was.
Dat blijkt uit zijn bundel Verzen waarin ook het volgende gedicht is
opgenomen.
“Ik sloot de blinkevenstren
Voor A.M.
Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel,
Toen in herfstavonds stille-tintengloor
Het laatste blad zijn gouden reis begon. -
Al wat mij lief was uit den grooten tuin
Der Wereld, had ik lang met teedre zorg
Overgeplant in warmen zielegrond,
Dat het mocht bloeien heel den winter door
En sieren met zijn schoon mijn eenzaam huis
In kleurenrijkdom van zacht bloembestaan.
En ‘k heb mijn Leven eenzaam wèggeleefd
In langen nacht van witten winterdood,
En stil mijn Zijn verlachen en verschreid.
Als een, die niets der Wereld geeft of vraagt,
Wel wetend, dat zij nimmer geven kan
Meer dan hij reeds bezit in eigen hart. –
Ik heb geleefd als een, die kalm en blij
Ver van de wereld in zijn lichtlief thuis
Mijmert en werkt in lamplichts blanke tent. -
Ver-wit lag de aarde buiten, stom en doof,
Sneeuwmarmren vloer van ’t groote huis der Nacht,
Met verre branden aan de horizonnen,
Branden van steden hoog-òplevend licht, -
En uitte slechts haar vaag verlangen in
’t Stil òpgestrek van doode boomenarmen.
Met twee holle oogen keek de Wereldnacht
Gierig-onmachtig in mijn schitterhuis,
Zwart in de lichtlach van den blijden dag.
Die heerlijk zonde in mijn diep-innigst Zelf, -
Daar bloeiden stille mijmerbloemen op.
Daar wuifden planten van hoog-rijk Verbeelden
In wonder-lichtkring van haar eigen zijn,
Violenoogen, gouden harten, leliën, wit
En rood van roozen.
– Trotsche marmerbeelden
Lachten in hooge rust hun godenlach,
Zacht in zaligblanke volkomenheid; -
En aan ver-hooge schemer-ziele-wanden
Etste herinring in fluweelen braam
’t Huivergeluk van zalig-zoet herdenken …..”
P.C. Boutens
Neologismen, vreemde
woordconstructies, dromen en een onbestemd
verlangen, de dichter die contact zoekt met het hoog-rijk Verbeelden, het is er allemaal.
Boutens sloot met dit gedicht letterlijk de deur naar de aardse wereld af. Maar
hiermee had hij zijn poëtica gereed en kon hij naar hartenlust vertoeven in de ‘overluchtsche streken.
Gedichten van Boutens kunnen
dan ook het beste gelezen worden vanuit het perspectief van die
literatuuropvatting: alleen een dichter kan het contact met de Hogere
werkelijkheid van het Schone zoeken en zo een schoonheidservaring vertolken.
5 Boutens’gepubliceerde
werken [30]
- 1898 - Verzen
- 1902 - Praeludiën
- 1903 - Naenia
- 1907 - Stemmen
- 1908 - Beatrijs
- 1908 - Spel van Platoons leven
- 1909 - Vergeten liedjes
- 1910 - Alianora
- 1912 - Carmina
- 1916 - Lente-maan
- 1919 - Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
- 1920 - Sonnetten
- 1921 - Liederen van Isoude
- 1922 - Zomerwolken
- 1926 - De sonnetten van Louis Labé
- 1930 - Oud-Perzische kwatrijnen
- 1931 - Bezonnen verzen
- 1932 - Honderd Hollandsche kwatrijnen
- 1932 - Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
- 1937 - Een nieuwe lente op Hollands erf
- 1942 - In den keerkring. Zeven gedichten
- 1942 - Tusschenspelen
- 1942 - Gegeven keur
- 1943-1954 - Verzameld werk (zeven delen, uitgebracht na zijn dood)
6 Slot
Mijn bedoeling was een kader te
scheppen voor de analyse van het Liber
Amicorum dat Boutens ontving voor zijn zeventigste verjaardag. Nu we weten
met wie Boutens zoal dagelijks wel en niet omging en waarom dat mogelijk zo
was, kunnen we ons concentreren op de inhoud van dat kostbare geschriftje. Daarover
dus in het derde en laatste deel.
Middelburg, 26 augustus 2015
[1]
Ben Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’ in: Jan Nap, Ben Peperkamp, Murk Salverda Joost van Vleuten red., Ik heb iets bijna schoons aanschouwd; over
leven en werk van P. C. Boutens 1870-1943 (Amsterdam 1993) 8-31.
[2]
Een onderwerp was bijvoorbeeld “De voordelen van de doorgraving van de
landengte van Suez”
[3]
Symposion is een onderdeel Plato’s
Ideeënleer. Eros of Liefde heeft de eigenschap om de ziel met de Ideeën te
verbinden. Daardoor krijgt de ziel het ingeboren verlangen naar het Goede en
het Schone.
[4]
Peperkamp en Fokkema, ‘Vroom priesterschap in heiligen eeredienst’, 71.
[5]
Was in Verzen de persoonlijke
ervaring nog evident aanwezig zoals bij de Tachtigers, nu wordt het gedicht
voor hem een medium waarin het Absolute of de Schoonheid zelf zich kan
openbaren. Deze opvatting steunt op de Ideeën van Plato alsmede op die van de
symbolisten als Mallarmé.
[6]
Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’,
17.
[7]
Charles Baudelaire vond dat ieder kunstwerk een eigentijdse variant van het
universele ideaal moet zijn. Dat vindt hij aanwezig in de klassieke kunst, niet
in de moderne kunst. Zijn gedicht over de Schoonheid (La Beauté) is door
Boutens in vertaling opgenomen in zijn bundel Carmina (1912).
[8]
Ben Peperkamp en Redbad Fokkema ‘Vroom priesterschap in heiligen eeredienst’ 70.
[9]
Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’,
28.
[10]
Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’,
31.
[11]
De Kulturkammer was een instituut van de Duitsers tijdens de oorlogsjaren waar
kunstenaars lid van moesten worden wilden zij kunnen beschikken over een
pensioen en andere voorzieningen. De meeste kunstenaars weigerden dat. Boutens
dus niet. Volgens hem was dat om ‘zijn’ Willem Kloosfonds te redden.
[12]
Karel de Clerk, Uit het leven van P. C.
Boutens (Amsterdam 1964) 139.
[13] ibidem 139.
[14]
Jan J. van Herpen, Rozen in december, herinneringen
van Kitty H.R. de Josselin de Jong aan Willem Kloos, P.C. Boutens, Albert
Schweitzer, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Annie Salomons, Henriëtte L.T. de
Beaufort en andere schrijvers (Hilversum 2000) 19.
[15]
De Clerk, ’Uit het leven van P.C. Boutens’, 142.
[16]
Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’,
28.
[17]
Uit Verlaine’s Romances sans paroles bijvoorbeeld
‘Il pleure dans mon coeur
Comme il pleut sur la ville
Quelle
est cette langueur
Qui
pénètre mon coeur?’
[18]
P.C. Boutens, Vergeten liedjes
(Amsterdam 1909) 6.
[19]
Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, ’t Is vol van schatten hier, I ( ’s Gravenhage 1986) 107-218.
[20]
Peperkamp, ‘Een nieuw dichter in Holland’,12.
[21]
Ibidem 20.
[22]
Onder anderen Vondel, Kunst en karakter (1920),
[23]
Peperkamp ‘Vroom priesterschap in heiligen eeredienst’ 70-79.
[24]
Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, ’t Is vol van schatten hier, I, 263/264.
[25]
W. J. van den Akker, ‘E. du Perron en M. Nijhoff gaan op de vuist – Vorm of
Vent’ in: Nederlandse Literatuur, een
Geschiedenis (Groningen 1993) 642-647.
[26]
Ben Peperkamp, Poëzie en beddelakens,
een causerie over P.C. Boutens
(Middelburg 1993) 2.
[27]
Peperkamp ‘Vroom priesterschap in heiligen eeredienst,’ 70-79.
[28]
D.A.M. Binnendijk, Een protest tegen de
tijd, inleiding tot de poëzie van P.C. Boutens (Amsterdam 1945) 19,20. Hij
ontleende die kennis aan Jean Moréas uit diens ‘Manifeste du symbolisme’ uit
1886.
[29]
Binnendijk onderscheidt stemmingssymbolisme – nadruk op de gevoelswereld – en
het ideëel symbolisme waarin het ontwerp van een alomvattende wereld aan de
orde wordt gesteld (Verwey).